Biology

Subdecks (1)

Cards (154)

  • Robert Hooke: gebruikte een zelfgemaakte microscoop om kurkcoupes te bekijken. Hij zag dat de kurk uit kleine hokjes bestond die van elkaar werden gescheiden door dunne wanden.
  • Antonie van Leeuwenhoek: Gebruikte vergrootglazen voor inspectie vezels en weefsels in kleding. Maakte zelf microscopen en bestudeerde rivierwater, speeksel, uitwerpselen, bacteriën ... . Niet de eerste die microscopen gebruikte wel de eerste die de wereld attent maakte op bestaan van microscopische levensvormen via 300 brieven aan de Royal Society.
  • Schleiden en Schwann: celtheorie
    1. De cel is de basiseenheid van het leven want ze kan autonoom haar levensfunctie vervullen.
    2. Alle organismen bestaan uit één of meerdere cellen.
    3. Nieuwe cellen ontstaan enkel door deling van bestaande cellen.
  • Blote oog: kikkerdril, vogeleieren, sommige zenuwcellen.
  • Lichtmicroscoop: 10-100µm. Met een lichtmicroscoop kan je ook celstructuren als het celmembraan, het cytoplasma, de kern, de vacuole en bladgroenkorrels waarnemen.
  • Elektronenmicroscoop: geen licht, elektronenbundel wordt op preparaat gebombardeerd. Altijd een zwart-wit beeld. Kan geen levend materiaal bekijken.
  • Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM): men kijkt naar dunne coupes van cellen. Men kan doorsnede cellen zien.
  • Rasterelektronenmicroscoop (REM) of scanningelektronenmicroscoop (SEM): ziet oppervlak van structuren.
  • Oplossend vermogen (=resolutie, scheidend vermogen): geeft minimale afstand tussen 2 punten weer die men nog afzonderlijk kan waarnemen.
  • Cel= een 3D structuur met verschillende celorganellen met elk hun functie.
  • Membraanstructuren: Celorganellen die bestaan uit membranen die dezelfde structuur vertonen als het celmembraan.
  • Celmembraan: vormt de grens tussen de omgeving (extracellulair) en de celinhoud (intercellulair). Deze grens met de buitenwereld controleert de in-en uitvoer in de cel. Het voorkomt dat ongewenste stoffen de cel binnendringen en dat celeigen stoffen de cel zomaar verlaten.
  • Het celmembraan is vervormbaar en zelfsluitend.
  • Het celmembraan is voor het grootste gedeelte opgebouwd uit fosfolipiden. Hun 'kopje' is waterlievend of hydrofiel terwijl de vetzuurstaartjes waterafstotend of hydrofoob.
  • Tussen de fosfolipiden zitten er cholesterolmoleculen. Cholesterolmoleculen bepalen mee de membraanvloeibaarheid. De aanwezigheid van cholesterol maakt de membraan stijver (minder vloeibaar en minder vervormbaar). In plantaardige cellen wordt cholesterol weinig of niet aangetroffen.
  • Het celmembraan wordt vergeleken met een vloeibaar mozaïekmodel waarbij fosfolipiden, eiwitten en andere membraancomponenten ronddrijven als ijsbergen in de zee.
  • Transmembraanproteïnen steken dwars door het membraan heen. Deze eiwitten hebben diverse functie. Een voorbeeld van transmembraanproteïnen zijn de transporteiwitten. Deze eiwitten spelen een rol bij het vervoer van stoffen doorheen het celmembraan.
  • Perifere eiwitten steken enkel uit aan de binnenkant van de cel of aan de buitenkant. Een voorbeeld van perifere eiwitten zijn de receptoreiwitten. Deze eiwitten gaan verbindingen aan met stoffen van buiten de cel en geven op die manier signalen door aan de cel.
  • In het membraan kunnen er ook glycoproteïnen en glycolipiden voorkomen. Dat zijn respectievelijk proteïnen en lipiden waaraan suikerketens gekoppeld zijn. Deze suikerketens vormen de glycocalyx. De glycocalyx maakt de cel herkenbaar en vormt als het warde de vingerafdruk van de cel. Het afweersysteem is in staat om op basis van deze suikerketens cellen te herkennen als lichaamseigen of lichaamsvreemd.
  • In het membraan kunnen er ook glycoproteïnen en glycolipiden voorkomen. Dat zijn respectievelijk proteïnen en lipiden waaraan suikerketens gekoppeld zijn. Deze suikerketens vormen de glycocalyx. De glycocalyx maakt de cel herkenbaar en vormt als het warde de vingerafdruk van de cel. Het afweersysteem is in staat om op basis van deze suikerketens cellen te herkennen als lichaamseigen of lichaamsvreemd.
  • De kern (=nucleus) is omgeven door twee membranen die gescheiden zijn door een tussenruimte. Het buitenste membraan staat in verbinding met het endoplasmatisch reticulum. In dit dubbelmembraan zijn er op verschillende plaatsen kleine kernporiën. Doorheen deze kernporiën staat de kern in contact met het cytoplasma en kunnen stoffen uitgewisseld worden.
  • In de kern is het kernlichaampje of de nucleolus te zien. De kernlichaampjes zijn de aanmaakplaasten van het ribosomaal RNA (rRNA) dat nodig is voor de opbouw van ribosomen.
  • De kern vormt het controlecentrum van de cel. De kerninhoud of het kernplasma ziet er korrelig uit en bevat chromatine zo genoemd omdat dit als fijne draadjes goed zichtbaar wordt na kleuring. Het chromatine bevat eiwitten en het DNA. In het DNA zit de erfelijke informatie opgeslagen. Het DNA bevat de code om eiwitten te maken. (bv. insuline, keratine in haar...)
  • Het endoplasmatisch reticulum vormt een netwerk van membranen die een groot deel van de cel innemen.
  • Het ruw endoplasmatisch reticulum is verbonden met het kermembraan en is bezet met ribosomen.
  • Het RER speelt een rol bij de aanmaak van eiwitten.
  • Het glad endoplasmatisch reticulum is verbonden met het RER en bevat geen ribosomen. Het SER staat in voor onder andere: de aanmaak van vetten en geslachtshormonen, de omzetting van suikers, de afbraak van bijvoorbeeld drugs, alcohol en medicijnen en de opslag van calcium.
  • Het Golgi-apparaat bestaat uit een stapel afgeplatte zakjes die Golgi-cisternen worden genoemd.
  • In het Golgi-apparaat komen transportblaasjes toe. Deze blaasjes zijn gevormd door het ER en bevatten suikers, eiwitten en vetten. Deze stoffen worden in het Golgi-apparaat afgewerkt (bv. door het toevoegen suikerketens) en daarna verpakt in blaasjes. Deze blaasjes worden met behulp van een soort adressticker naar de juiste plaats verzonden. Blaasjes die stoffen uit de cel brengen worden secretieblaasjes genoemd. Cellen met een secretiefunctie (bv. speekselklieren) zullen veel Golgi-apparaten bevatten. Het Golgi-apparaat zorgt ook voor de vorming van blaasjes die lysosomen worden genoemd.
  • Lysosomen zijn afsnoeringen van het Golgi-apparaat omgeven door een membraan. Lysosomen bevatten een mengsel van bijzondere eiwitten nl.enzymen. Lysosomen komen enkel voor in dierlijke cellen.
  • In de lysosomen vindt de intracellulaire vertering plaats.
  • Heterofagie: de vertering van stoffen die van buiten de cel afkomstig zijn.
    • Voedingsstoffen worden bij eencelligen in de cel opgenomen via een voedselvacuole. De voedselvacuole versmelt met een lysosoom. Op die manier worden de opgenomen voedingsstoffen verteerd tot bouwstenen voor de cel.
    • Bepaalde witte bloedcellen doen aan fagocytose en nemen indringers op via een blaasje. Dit blaasje versmelt met een lysosoom en zo worden de indringers vernietigd.
  • Autofagie: is de vertering van celeigen materiaal (bv. verouderde celorganellen).
  • Intermezzo: Lysosomen spelen een rol bij het krijgen van Alzheimer
  • Een mitochondiron of mitochondrium is een ovaal blaasje, begrensd door een dubbel membraan. Het binnenste membraan is sterk geplooid en vormt cristae. De inhoud wordt matrix genoemd en bevat een weinig DNA en ribosomen.
  • In de mitochondriën vindt de celademhaling plaats. Tijdens dit proces worden voedingsstoffen (vb.glucose) m.b.v. enzymen in de matrix en de binnenste membraan verbrand. Hierbij komt er een energie vrij die wordt vastgelegd in de universele energiedrage ATP.
  • Plastiden zijn omgeven door een dubbele membraan en komen enkel voor bij platen. Volgens kleur en taak onderscheid men:
    • amyloplasten of leukoplasten zijn kleurloos en zorgen voor de opslag van zetmeel.
    • Chloroplasten (=bladgroenkorrels) bevatten chlorofyl (=bladgroen) en doen aan fotosynthese
    • Chromplasten zorgen voor de opslag van rode, oranje of gele kleurstoffen. Deze kleurstoffen geven kleur aan plantendelen zoals bloemen en vruchten.
  • Typisch voor een chloroplast zijn de vele, kleine, groene lichaampjes: de grana. De grana in de chloroplast zijn met elkaar verbonden door intergranale lamellen.
  • De grana zelf bestaan uit stapeltjes kleine, groene membraanzakjes: de thylakoïden. De thylakoïdmembranan bevatten het chlorofyl en de enzymen die nodig zijn voor het fotosyntheseproces. Dat alles ligt in een kleurloze vloeistof: het stroma. In deze vloeistof komen ook vetdruppeltjes, zetmeelkorrels, ribosomen en DNA voor.
  • Een vacuole is een blaasje omgeven door een membraan, de tonoplas. Ze komen eerder uitzonderlijk voor in dierlijke cellen, maar zijn opvallend groot bij plantaardige cellen. De vacuole bevat een waterige oplossing van ionen, suikers, zuren, kleurstoffen ... .