Bs 1 Fenotype en genotype

Cards (18)

  • Het genotype komt tot stand al bij bevruchting de zaadcel van de vader en de eicel van de moeder versmelten.
  • Een menselijke lichaamscel bevat 23 paar chromosomen.
  • Homologe chromosomen bevatten informatie voor dezelfde eigenschappen.
  • Met het 23e chromosomenpaar wordt het geslacht vaan een individu bepaald.
  • Vaak is bij een bepaalde eigenschap meer dan een gen betrokken.
  • Een chromosoom bevat een zeer lang molecuul van de stof DNA en veel eiwitmoleculen.
  • Het DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die een een dubbelen spiraal om elkaar heen gewonden liggen.
  • DNA is opgebouwd uit nucleotiden.
  • In een DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine A, thymine T, cytosine C en guanine G.
  • Adenine is steeds verbonden met thymine A-T.
  • Cytosine is steeds verbonden met guantine C-G.
  • Een gen bestaat uit honderden nucleotiden die een bepaalde volgorde zijn gerangschikt. Dit noem je de Dna-sequentie.
  • Genen kunnen worden aan- en uitgezet.
  • Als een gen wordt aangezet, komt de erfelijke eigenschap van dit gen tot uiting. Je spreekt dan van genexpressie.
  • Staan genen uit, dan spreek je van geninactivatie.
  • Een dergelijke verandering noem je een modificatie. Bij een modificatie verandert de informatie in de chromosomen niet.
  • Wanneer een afwijking, aandoening of ziekte in de baarmoeder ontstaat , spreek je van een aangeboren afwijking of een aangeboren aandoening.
  • Als de aandoening via de chromosomen van de ouders wordt doorgegeven, is er sprake van een erfelijke ziekte of erfelijke aandoening.