In lichaamscellen komen chromosomen en genen voor in paren.
Homologe chromosomen bevatten dan ook genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen.
Het dominante allel is als het ware sterker dan het recessieve allel.
Zij hebben het recessieve allel wel in hun genotype, maar dat is niet te zien aan hun fenotype.
Voor de meeste erfelijke eigenschappen geldt dat er dominante en recessieve allelen zijn.
Er is spraken van volledige dominantie wanneer het recessieve allel helemaal niet tot uiting komt in het fenotype.
Bij bepaalde runderrassen resulteert een combinatie van een allel voor witte vacht en een allel voor zwarte vacht, in runderen met een gevlekte vacht.
Welke allelen dominant en welke recessief zijn verschilt per soort.
Bij erwtenplanten is het allel voor rode bloemen dominant over dat voor witte bloemen. Dit geldt voor all planten van deze soort.
In de genetica of erfelijkheidsleer geef je genen aan met letters.
Een dominant allel geef je aan met een hoofdletter, een recessief allel met een kleine letter.
Gebruik steeds dezelfde letter waarvan de hoofdletter en de kleine letter duidelijk van vorm verschillen zodat het verschil duidelijk zichtbaar is.
Een rood leeuwenbekje bijvoorbeeld geef je aan met ArAr, een wit leeuwenbekje met AwAw en een roze leeuwenbekje met ArAw.
Door recombinatie hebben nakomelingen een andere combinatie van allelen dan beide ouders.
Recombinatie vindt plaats door meiose en geslachtelijke voorplanting.
Recombinatie door meiose vindt plaats tijdens meiose I.
Bij meiose I gaan de chromosomen van een chromosomenpaar uit elkaar en worden willekeurig over de cohtercellen verdeeld. Hierdoor hebben de dochtercellen een verschillend genotype.
Welke chromosomen de geslachtscellen bevatten die na bevruchting een nieuw individu oplevreen, is afhankelijk van het toeval.
Bij geslachtelijke voorplanting ontstaat door bevruchting weer een diploïde cel en worden de chromosomen en dus ook de allelen van beide ouders bij elkaar gebracht.
Er ontstaat bij de bevruchting door recombinatie nieuwe genenparen.
De nakomeling zal altijd een andere combinatie van erfelijke eigenschappen bezitten dan de ouders.
Meerdere nakomelingen van een ouderpaar verschillen vrijwel altijd van genotype.
Door recombinatie van allelen ontstaat een grote verscheidenheid aan genotypen binnen een soort.
Hierdoor heeft de soort een grote overlevingskans.
Als de milieuomstandigheden wijzigen, is de kans groot dat enkele individuen een genotype bezitten met een goede aanpassingsmogelijkheid voor nieuwe omstandigheden.
Genetische variatie komt niet alleen tot stand door recombinatie van allelen, maar ook door mutaties.
Mutaties zijn veranderingen in erfelijke eigenschappen.
Een eeneiige tweeling ontstaat uit de versmelting van een zaadcel en een eicel.
Na delingen van de zygote ontstaat een klompje cellen met hetzelfde genotype.
Door omstandigheiden splitst het klompje cellen zich in twee klompjes cellen. Deze ontwikkelen zich tot twee individuen waarbij alle lichaamscellen hetzelfde genotype hebben.
Een twee-eiige tweeling ontstaat uit twee zaadcellen en twee eicellen.