duits: werkwoorden e-i

Cards (34)

  • eten - essen
  • jij eet - du isst
  • hij eet - er isst
  • helpen - helfen
  • ik help - ich helfe
  • jij helpt - du hilfst
  • hij helpt - er hilft
  • ontmoeten/ treffen - treffen
  • jij treft - du triffst
  • hij treft - er trifft
  • vergeten - vergessen
  • ik vergeet - ich vergesse
  • jij vergeet - du vergisst
  • hij vergeet - er vergisst
  • lezen - lesen
  • jij leest - du liest
  • wij lezen - wir lesen
  • hij leest - er liest
  • geven - geben
  • jij geeft - du gibst
  • hij geeft - er gibt
  • nemen - nehmen
  • jij neemt - du nimmst
  • hij neemt - er nimmt
  • gaan - gehen
  • jij gaat - du gehst
  • staan - stehen
  • jij staat - du stehst
  • hij staat - er steht
  • spreken - sprechen
  • jij spreekt - du spricht
  • zien - sehen
  • jij ziet - du siehst
  • hij ziet - er sieht