Save
LAT - vocabulaire šļø
paasexamen š£
Latijn - voc. 741-760
Save
Share
Learn
Content
Leaderboard
Learn
Created by
Clara Hana
Visit profile
Cards (20)
statuere
~
o
[statui, statutum]
plaatsen
;
vaststellen
;
beslissen
tangere
~
o
[tetigi, tactum]
aanraken
;
bereiken
;
treffen
queri
~
or
[questus sum]
klagen over
uti
+
abl.
~
or
[usus sum]
gebruiken
;
omgaan
met
scire
~
io
weten
adicere
~
io
[adieci, adiectum]
toevoegen
pati
~
ior
[passus sum]
verdragen
,
toelaten
ait
zegt
hij
/
zij
diu
(
bijwoord
)
lange tijd
huc
(
bijwoord
)
hierheen
interim
(
bijwoord
)
intussen
non
solum
...
sed
Ā
etiam
Ā ...
(
bijwoord
)
niet alleen
...
maar ook
...
circum
+
acc.
(
voorzetsel
)
rondom
ne
+
conj.
(
ondersch.
voegw.
)
dat
niet
; (
om
)
niet
te
;
opdat
niet
;
dat
ut
+
conj.
(
ondersch.
voegw.
)
dat
; (
om
)
te
;
opdat
; (
zo
)
dat
ut
+
ind.
(
ondersch.
voegw.
)
zoals
;
toen
;
wanneer
oculus
oculi
m.
het oog
ager
agri
m.
het veld
natura
naturae
v.
de natuur
;
de aard
poena
poenae
v.
de boete
;
de straf