Economie

Cards (23)

  • Voorbeelden productiefactoren natuur: lucht, water, grond
  • Voorbeelden productiefactoren arbeid: werknemers
  • Voorbeelden productiefactoren kapitaal: machines, gereedschap, bedrijfspanden.
  • Voorbeelden productiefactoren ondernemerschap: eigenaar die de productiefactoren combineert.
  • Bijna alle goederen zijn schaars, omdat vrijwel altijd productiefactoren ingezet moeten worden om het goed te verkrijgen.
  • Bij vrije goederen hoeft niet gekozen te worden. Een regenbui komt wel of niet, maar er zijn geen productiefactoren voor nodig om een bui te produceren.
  • Het vak economie bestudeert hoe mensen hun behoeften proberen te bevredigen door middel van schaarse goederen. Om in die behoeften te voorzien, zijn middelen nodig.
  • Het op verschillende manieren kunnen inzetten van die middelen noem je de alternatieve aanwendbaarheid.
  • Om in je behoeften te voorzien zijn er twee mogelijkheden: zelf producten maken of ze kopen (consument).
  • Je gebruikt geld om goederen en diensten te kopen. Er is sprake van indirecte ruil.
  • Drie categorieën aankopen: vaste lasten, incidentele uitgaven en dagelijkse uitgaven.
  • Met een begroting (budgetplan) kun je plannen of je uitkomt met je geld.
  • Directe ruil is onhandig, want: veel tijd en moeite, weinig arbeidsverdeling en schaalvergroting blijft beperkt.
  • De intrinsieke waarde (materiaalwaarde) mag niet hoger zijn dan de nominale waarde.
  • De nominale waarde is de waarde die op het geld aangegeven is.
  • De interne waarde is de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigenland met een euro kunt kopen.
  • De externe waarde is de hoeveelheid buitenlands geld die je met een euro kunt kopen.
  • Het huidige geld is op vertrouwen gebaseerd. Het is dus fiduciair geld.
  • Ruilfunctie= aankopen doen.
  • Rekenfunctie= rekenen met euro's.
  • Oppotfunctie= sparen.
  • chartaal geld= tastbaar geld.
  • Giraal geld= geld op de rekeningen.