J1S1

• Die Person, der Person, die Personen -> persönlich


  de persoon -> persoonlijk
• heißen: heißt, hieß, hat geheißen -> Wie heißen Sie?


  heten -> Wat is uw naam?
• sich vorstellen: stellt sich vor, stellte sich vor, hat sich vorgestellt. -> Darf ich mich vorstellen? 


  zich voorstellen -> Mag ik me voorstellen?
• sein: ist, war, ist gewesen


  zijn
• nennen: nennt, nannte, hat genannt


  noemen, vermelden
• der Name, des Namens, die Namen -> der Eigenname


  de naam; de familienaam, de achternaam -> de eigennaam
• der Vorname, des Vornamens, die Vornamen


  de voornaam
• der Nachname, des Nachnamens, die Nachnamen = der Zuname

  de achternaam
• der Familienname, des Familiennamens, die Familiennamen = der Nachname


  de familienaam
• umgekehrt


  andersom
• die Frau (+ Nachname), der Frau, die Frauen


  mevrouw; de vrouw
• der Herr (+ Nachname), des Herrn, die Herren 


  meneer, heer; de heer
• der Doppelname, des Doppelnamens, die Doppelnamen


  de dubbele achternaam
• der Mädchenname, des Mädchennamens, die Mädchennamen -> Wie lautet Ihr Mädchenname? 


  de meisjesnaam -> Wat is uw meisjesnaam?
• geboren 


  geboren; met als meisjesnaam
• das Geschlecht, des Geschlecht(e)s, die Geschlechter


  de sekse, het geslacht
• männlich, männlicher, am männlichsten = maskulin 


  mannelijk
• weiblich, weiblicher, am weiblichsten = feminin


  vrouwelijk
• der Mann, des Mann(e)s, die Männer


  de man
• die Frau, der Frau, die Frauen 


  de vrouw
• der Junge, des Jungen, die Jungen = der Bub (Ch; A) 


  de jongen
• das Mädchen, des Mädchens, die Mädchen


  het meisje
• der Familienstand (D;A), des Familienstand(e)s = der Personenstand (D;A)


  de burgerlijke staat
• der Zivilstand (Ch), des Zivilstand(e)s, die Zivilstände


  de burgerlijke staat
• ledig = unverheiratet


  alleenstaand; ongetrouwd
• die Familie, der Familie, die Familien -> die Kleinfamilie -> die Großfamilie


  het gezin; de familie -> het gezin; -> de familie
• das Kind, des Kind(e)s, die Kinder -> das Kleinkind; ein Kind erwarten


  het kind -> de peuter; een kind verwachten
• Das Ehepaar, des Ehepaar(e)s, die Ehepaare = die Eheleute (PL.) -> sich verhalten wie ein altes Ehepaar


  het echtpaar -> zich als een oud echtpaar gedragen
• der Ehemann (Kurzform: Mann), des Ehemann(e)s, die Ehemänner


  de echtgenoot, de man
• die Ehefrau (Kurzform: Frau), der Ehefrau, die Ehefrauen


  de echtgenote, de vrouw
• der Partner, des Partners, die Partner = der Lebenspartner; = der Freund; -> die Partnerschaft; -> sich verpartnern 


  de partner = de (levens)partner; = de vriend; -> het partnerschap; -> een geregistreerd partnerschap aangaan
• die Partnerin, der Partnerin, die Partnerinnen = die Lebenspartnerin; = die Freundin


  de partner (v) = de (levens)partner (v); = de vriendin
• heiraten, heiratet, heiratete, hat geheiratet -> die Heirat; -> der Heiratsantrag 


  trouwen, in het huwelijk treden -> het huwelijk, de bruiloft; -> het huwelijksaanzoek
• verheiratet -> die beiden sind glücklich verheiratet.


  getrouwd -> die twee zijn gelukkig getrouwd.
• getrennt leben 


  gescheiden leven, niet meer samen wonen
• sich scheiden lassen: lässt sich scheiden, ließ sich scheiden, hat sich scheiden lassen 


  gaan scheiden
• die Scheidung, der Scheidung, die Scheidungen -> Sie leben in Scheidung. 


  de scheiding -> ze liggen in scheiding.
• geschieden -> frisch geschieden sein 


  gescheiden -> pas gescheiden zijn
• der Single, des Singles, die Singles 


  de single, de vrijgezel
• alleinstehend


  alleenstaand