dutch

Cards (30)

    • zijn - geweest (To be- was/were)
  • hebben - gehad (To have- had)
  • gaan - gegaan (To go- went)
  • doen - gedaan (To do- did)
  • krijgen - gekregen (To receive- received)
  • nemen - genomen (To take- took)
  • vinden - gevonden (To find- found)
  • geven - gegeven (To give- gave)
  • spreken - gesproken (To speak- spoke)
  • zien - gezien (To see- saw)
  • denken - gedacht (To think- thought)
  • brengen - gebracht (To bring- brought)
  • lopen - gelopen (To walk- walked)
  • etengegeten (To eat- ate)
  • drinken - gedronken (To drink- drank)
  • sluitengesloten (To close- closed)
  • schrijven – geschreven (To write- wrote)
  • lezengelezen (To read- read)
  • kopengekocht (To buy- bought)
  • verkopenverkocht (To sell- sold)
  • kiezengekozen (To choose- chose)
  • beginnenbegonnen (To begin- began)
  • verliezenverloren (To lose- lost)
  • blijvengebleven (To remain- remained)
  • vergetenvergeten (To forget- forgot)
  • winnen – gewonnen (To win- won)
  • rijdengereden (To ride- rode)
  • vliegengevlogen (To fly- flown)
  • begrijpenbegrepen (To understand- understood)
  • zwemmen - gezwommen (To swim- swam)