nederlands

Subdecks (1)

Cards (187)

  • bederven
    bedierf/bedirven
  • bedriegen
    bedroog/bedrogen
  • beginnen
    begon/begonnen
  • bergen
    borg/borgen
  • bevelen
    beval/bevalen
  • bezwijken
    bezweek/bezweken
  • bidden
    bad/badden
  • bieden
    bood/boden
  • bijten
    beet/beten
  • binden
    bond/bonden
  • blazen
    blies/bliezen
  • blijken
    bleek/bleken
  • blijven
    bleef/bleven
  • blinken
    blonk/blonken
  • breken
    brak/braken
  • brengen
    bracht/brachten
  • buigen
    boog/bogen
  • denken
    dacht/dachten
  • doen
    deed/deden
  • dragen
    droeg/droegen
  • drijven
    dreef/dreven
  • dringen
    drong/drongen
  • drinken
    dronk/dronken
  • druipen
    droop/dropen
  • duiken
    dook/doken
  • dwingen
    dwong/dwongen
  • eten
    at/aten
  • fluiten
    floot/floten
  • gaan
    ging/gingen
  • gelden
    gold/golden
  • genezen
    genas/genazen
  • genieten
    genoot/genoten
  • geven
    gaf/gaven
  • gieten
    goot/goten
  • glijden
    gleed/gleden
  • glimmen
    glom/glommen
  • graven
    groef/groeven
  • grijpen
    greep/grepen
  • hangen
    hing/hingen
  • hebben
    had/hadden