Duits 1.0

Subdecks (1)

Duits 2.0
Duits 1.0
33 cards

Cards (78)

maar: aber
dus: also
opbellen: anrufen
antwoorden: antworten
het station: der Bahnhof
de stations: die bahnhöfe
gauw: bald
want: denn
de uitnodiging: die Einladung
de uitnodigingen: die Einladungen
gaan: gehen
het drankje: das Getränk
de drankjes: die Getränke
het huiswerk: die Hausaufgaben
de bioscoop: das Kino
de bioscopen: die Kinos
ziek: krank
Helaas: leider
het café: die kneippe
de cafés: die kneipen
meekomen: mitkommen
of: oder
de toets: die Prüfung
de toetsen: die prüfungen
afspreken, elkaar ontmoeten: (sich) treffen
samen: zusammen
maandag: der Montag
dinsdag: der Dienstag
woensdag: der Mittwoch
donderdag: Donnerstag
vvrijdag: Der Freitag
zaterdag: der Samstag
zondag: der Sonntag
de appel: der Apfel
de appels: Die Äpfel
de bakker: die Bäcker
de bakkerij: die Bäckerei
de banaan: die Banane
de bananen: die Bananen
goedkoop: billig
de peer: die Birne
de peren: die Birnen
nodig hebben: brauchen
het broodje: das Brötchen
de broodjes: die Brötchen
de boter: die butter
de dank: der Dank
dank je / dank u wel: vielen Dank
het ei: das Ei
de eieren: die Eier
boodschappen doen: einkaufen
het vlees: das Fleisch