DEUTSCH

• verbringen, verbracht


  doorbrengen
• sich angucken, angeguckt


  bekijken
• sich anstellen, angestellt


  in de rij staan
• dummel, gebummelt


  wandelen, flaneren
• sich erholen, erholt


  zich otspannen
• genießen, genossen


  genieten van
• gefallen, gefallen


  bevallen
• besuchen, besucht


  bezoeken
• erkunden, erkundet


  verkennen
• umsteigen, umgestiegen


  oversatppen
• aussteigen, asgestiege


  uitstappen
• fliegen, geflogen


  vliegen
• fahren, gefahren


  rijden
• spazieren,spaziert


  wandelen
• gehen, gegangen


  gaan
• an ... vorbei


  voorbij
• außerhalb


  buiten
• bis zu


  tot aan
• durch


  door
• entlang


  langs
• gegenüber


  tegenover
• hinter


  achter
• um ... herum


  rond(om)
• unbedingt


  in ieder geval
• bestimmt


  in ieder geval
• beeindruckend


  indrukwekkend
• Es ist mir egal


  Het laat me onverschillig
• täglich


  dagelijks
• wöchentlich


  wekelijks
• monatlich


  maandelijks
• Wie kommt man von ... nach ... ? 


  Hoe raak je van ... naar ... ?
• Was kostet ein Fahrschein / ein Ticket? 


  Hoeveel kost een kaartje?
• Gibt es Ermäßigungen? 


  Zijn er kortingen?
• Wo sind wir gerade? 


  Waar zijn we nu?
• Wo kann man einen Fahrschein kaufen? 


  Waar kan men een kaartje kopen?
• Wo muss ich umsteigen? 


  Waar moet ik overstappen?
• Wo muss ich aussteigen?


  Waar moet ik uitstappen?
• Wie viele Haltestellen sind es bis ... ? 


  Hoeveel haltes zijn er tot ... ?