domein b (bijna), c, d en f

Cards (155)

  • DNA
    Een molecuul dat de genetische informatie van een organisme bevat. Het wordt gebruikt om de eigenschappen van een organisme te bepalen.
  • DNA
    • Bestaat uit twee helften die aan elkaar zijn gekoppeld
    • Elke helft bestaat uit een reeks nucleotiden die zijn opgebouwd uit een fosfaatgroep, een suiker en een base
    • Er zijn 4 verschillende stikstofbasen: Adenine (A), guanine (G), cytosine (C) en thymine (T)
    • De volgorde waarin deze bases voorkomen, bepaalt de genetische informatie die wordt opgeslagen in het DNA
  • DNA in de celkern

    Wordt gebruikt om proteïnen te produceren die verantwoordelijk zijn voor vele functies in het lichaam
  • DNA in de mitochondriën (mtDNA)

    Speelt een belangrijke rol bij de productie van energie voor de cel
  • RNA
    Een molecuul dat betrokken is bij het opslaan en overdragen van genetische informatie
  • RNA
    • Opgebouwd uit nucleotiden, die zijn opgebouwd uit een suiker, fosfaatgroep en een base
    • De suiker in RNA is ribose, en het bevat de verschillende bases: adenine, guanine, cytosine en uracil
  • Functies van RNA in het lichaam

    • Het wordt gebruikt om de genetische informatie uit het DNA te kopiëren en naar de ribosomen te brengen waar het wordt gebruikt om eiwitten te produceren: transcriptie
    • Het kan worden gebruikt om bepaalde genen te reguleren, wat betekent dat het bepaalt welke genen actief en welke genen niet actief zijn
  • Verschillende soorten RNA betrokken bij het gebruik van de genetische informatie in het DNA om eiwitten te produceren

    • mRNA (messenger RNA): Het RNA dat de genetische informatie uit het DNA kopieert en naar de ribosomen brengt, waar het wordt gebruikt om eiwitten te produceren
    • tRNA (transfer RNA): Het RNA dat de aminozuren vervoert die nodig zijn om eiwitten te vormen. Het bevindt aan specifieke aminozuren en brengt ze naar de ribosomen, waar ze worden toegevoegd aan het eiwit dat het aan het worden is
    • rRNA (ribosomaal RNA): Het RNA dat deel uitmaakt van de ribosomen, de organellen in de cel die eiwitten produceren. Het helpt om het mRNA te lezen en de juiste aminozuren te plaatsen om het eiwit te vormen
  • Eiwitsynthese
    1. Transcriptie
    2. Translatie
  • Primaire structuur van een eiwit
    De volgorde van de aminozuren die het eiwit bevat. Deze volgorde wordt bepaald door de opbouw van het DNA in het gen, waaruit het eiwit wordt gesynthetiseerd tijdens de transcriptie en translatie.
  • Secundaire structuur van een eiwit

    De manier waarop de eiwitketen zichzelf opvouwt. Dit kan in de vorm van een alfa-helix of een beta-vlak. Deze opvouw wordt bepaald door de chemische eigenschappen van de aminozuren in het eiwit en de interacties tussen de aminozuren.
  • Tertiaire structuur van een eiwit

    De manier waarop de secundaire structuur zich opvouwt tot een drie-dimensionaal eiwit. De tertiaire structuur wordt bepaald door de interacties tussen de aminozuren op verschillende plaatsen in de eiwitketen. De tertiaire structuur bepaalt de specifieke vorm en functie van het eiwit.
  • Quaternaire structuur van een eiwit

    De vorm die ontstaat door binding van meerdere eiwitten aan elkaar.
  • Transcriptie
    1. De twee DNA-strengen worden uit elkaar gehaald zodat de RNA-polymerase zich kan binden aan de promotor op de matrijsstreng, die tegenover de coderende DNA-streng ligt
    2. RNA polymerase bindt dan de RNA nucleotiden aan elkaar om een RNA-streng te vormen, die van 5' naar 3' loopt. Dit is tegenovergesteld aan de matrijsstreng
    3. Als het RNA-molecuul klaar is laat het zich los van het DNA
    4. De twee DNA-strengen koppelen weer aan elkaar. De volgorde van de basenparen op het RNA-molecuul is gelijk aan die op de coderende DNA-streng, met als enig verschil dat het RNA uracil bevat in plaats van thymine
  • Transcriptie
    Het proces waarbij genetische informatie opgeslagen in DNA wordt omgezet in RNA
  • DNA
    • Heeft 2 strengen in de vorm van een dubbele helix
    • RNA heeft 1 streng
    • De basenparen van DNA zijn ATCG en bij RNA is het AUCG
    • DNA heeft twee strengen met een 3' en 5' kant die tegenovergesteld aan elkaar liggen
    • Elke DNA-streng bevat een reeks nucleotiden die tegenovergesteld zijn aan een nucleotide op de tegenoverliggende streng
    • De coderende streng bevat het stuk DNA wat gekopieerd moet worden (gen) en de matrijsstreng dient als mal om een kopie van de coderende streng te maken
  • Transcriptie
    1. RNA-polymerase bindt zich aan de matrijsstreng en vormt op die manier een mRNA-molecuul door RNA-nucleotiden aan elkaar te koppelen
    2. RNA-polymerase moet binden aan de actieve promotor voor het gen
    3. DNA en RNA worden gebouwd van 5' naar 3'
  • Translatie
    1. Een eiwit wordt gevormd door het aflezen van mRNA in het cytoplasma van de cel bij de ribosomen
    2. Tijdens de translatie worden de nucleotiden van het mRNA afgelezen om de juiste aminozuren aan elkaar te koppelen tot een eiwit
    3. Elke combinatie van 3 nucleotiden die en aminozuur codeert, heet een codon
    4. tRNA is verantwoordelijk voor het transport van het juiste aminozuur naar de juiste plaats op het mRNA voor de juiste koppeling van aminozuren
    5. De volgorde van de nucleotiden op het mRNA bepaalt de volgorde van de aminozuren in het eiwit
    6. Het mRNA wordt altijd afgelezen van 5' naar 3', beginnend met het startcodon
    7. De translate eindigt bij het stopcodon, dat niet voor een aminozuur codeert maar alleen aangeeft wanneer de keten stopt
  • Homeostase
    Het proces waarbij het lichaam ervoor zorgt dat de interne omgeving constant blijft, ongeacht veranderingen in de externe omgeving. Dit gebeurt door middel van regulatie van bepaalde fysiologische waarden, zoals pH, osmotische waarde van het bloed en de lichaamstemperatuur, constant te houden.
  • Homeostase
    1. De sensor detecteert veranderingen in het interne milieu en stuurt deze informatie door naar het centrale zenuwstelsel
    2. Het centrale zenuwstelsel bepaalt vervolgens of er actie nodig is om het interne milieu te behouden
    3. Als dit het geval is, stuurt het centrale zenuwstelsel een signaal naar de effector
    4. De effector is het mechanisme dat de verandering in het interne milieu tegengaat
  • Soorten tegenkoppeling

    • Positieve terugkoppeling: de verandering in het interne milieu wordt versterkt
    • Negatieve terugkoppeling: de verandering in het interne milieu wordt gedempt
  • In het proces van homeostase wordt meestal gebruik gemaakt van negatieve terugkoppeling, omdat dit ervoor zorgt dat het interne milieu constant blijft
  • Hormonale regulatie
    Een manier waarop het lichaam zijn functies op peil houdt en homeostase behoudt. Dit gebeurt door middel van hormoonklieren, die hormonen produceren en afgeven aan het bloed.
  • Soorten hormoonklieren

    • Endocriene klieren: produceren hormonen die direct in het bloed terechtkomen en daardoor het hele lichaam kunnen bereiken (bijv. hypofyse, schildklier en de bijnieren)
    • Exocriene klieren: produceren hormonen die via een afvoerslang in het lichaam terechtkomen, zoals de kleiden die speeksel en maagsap produceren
  • Soorten hormonen

    • Peptidehormonen: hormonen die gemaakt worden uit een klein aantal aminozuren, die in een specifieke volgorde aan elkaar gekoppeld zijn. Ze zijn niet vet-oplosbaar en kunnen daarom niet door de vettige celmembraan heen. In plaats daarvan binden ze aan receptoren in de celmembraan, wat een second messenger activeert binnen de cel.
    • Steroïdhormenen: hormonen die gemaakt worden van cholesterol en die gemakkelijk door de celmembraan kunnen dringen. Ze binden aan receptoren in de celkern, waardoor ze direct invloed hebben tot de genexpressie van de cel. Ze zijn betrokken bij verschillende processen in het lichaam (stofwisseling, groei en ontwikkeling van seksueel systeem en geslachtskenmerken)
  • Hormoonorganen / doelwitorganen

    • Hypofyse: een kleine klier in de hersenen die verschillende hormonen aanmaakt
    • Schildklier: een klier die zich in de hals bevindt
    • Bijnieren: kleine klieren die boven de nieren zijn gelegen. Ze produceren stresshormonen en andere hormonen
    • Eierstokken (geslachtsklier): vrouwelijke geslachtsklieren die oestrogeen en progesteron produceren
    • Testikels (geslachtsklier): mannelijke geslachtsklieren die testosteron produceren
  • Er zijn verschillende hormoonorganen die invloed hebben op emoties en stemmingen. Als de hormonenbalans in het lichaam verstoord is, kan dit leiden tot veranderingen in het humeur.
  • Zelfregulatie: Zenuwstelsel

    1. Sensor detecteert verandering
    2. Regelkring intern milieu
    3. Effector
  • Zenuwstelsel
    Een complex systeem van zenuwen en hersenen dat verantwoordelijk is voor het reguleren van het lichaam en het communiceren tussen verschillende delen van het lichaam. Het bestaat uit twee hoofdonderdelen: het centrale zenuwstelsel en perifere zenuwstelsel.
  • Centrale zenuwstelsel

    • Bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen
    • De hersenen zijn de grootste en meest complexe structuur van het zenuwstelsel. Ze bevinden zich in de schedel en bestaan uit verschillende gebieden die elk hun eigen funcities hebben
    • Het centrale zenuwstelsel is verantwoordelijk voor het verwerken van informatie, het nemen van beslissingen en het sturen van bewegingen van het lichaam
  • Grote hersenen

    • Het grootste en bovenste deel van het centrale zenuwstelsel
    • Bestaan uit twee helften (links en rechts)
    • De hersenschors is de buitenste laag van de hersenen en bestaat uit de voorste en achterste hersenschors
    • De voorste hersenschors is verantwoordelijk voor de cognitieve functies, zoals denken, leren, beslissen en onthouden
    • De achterste schors is verantwoordelijk voor de motorische functies, zoals bewegen, coördineren en stabiliseren
  • Kleine hersenen

    • Kleine, paarse organen die zich bevinden aan weerszijden van de hersenstam
    • Helpen bij het coördineren van bewegingen en het handhaven van het evenwicht en de houding van het lichaam
  • Hersenstam
    • Een deel van het centrale zenuwstelsel dat zich in de ruggengraat bevindt
    • Verbindt de grote hersenen met het ruggenmerg en is verantwoordelijk voor veel van de automatische functies van het lichaam
    • Bevat ook diverse centra die betrokken zijn bij de verwerking van zintuigelijke informatie
  • Grote hersenen

    Het grootste en bovenste deel van het centrale zenuwstelsel, bestaande uit twee helften (links en rechts)
  • Hersenschors
    De buitenste laag van de hersenen, bestaande uit de voorste en achterste hersenschors
  • Voorste hersenschors

    Verantwoordelijk voor de cognitieve functies, zoals denken, leren, beslissen en onthouden
  • Achterste hersenschors

    Verantwoordelijk voor de motorische functies, zoals bewegen, coördineren en stabiliseren
  • Kleine hersenen

    Kleine, paarse organen die zich bevinden aan weerszijden van de hersenstam, helpen bij het coördineren van bewegingen en het handhaven van het evenwicht en de houding van het lichaam
  • Hersenstam
    Een deel van het centrale zenuwstelsel dat zich in de ruggengraat bevindt, verbindt de grote hersenen met het ruggenmerg en is verantwoordelijk voor veel van de automatische functies van het lichaam, bevat diverse centra betrokken bij de verwerking van zintuigelijke informatie en het coördineren van bewegingen
  • Ruggenmerg
    Een dikke, witte bundel zenuwen die loopt van de hersenstam naar de onderste delen van de rug, bestaat uit zenuwcellen, bloedvaten en gliale cellen, verantwoordelijk voor het geleiden van zenuwimpulsen tussen het centraal zenuwstelsel en de rest van het lichaam