Economie Leren

Cards (166)

  • Markt
    Een plaats waar vraag en aanbod samenkomen.
  • Concrete markt
    Hier zijn vragers, aanbieders en producten fysiek aanwezig (je kunt er echt heengaan) en er wordt op afgesproken tijden handel gedreven.
  • Abstracte markt
    Dit is het totaal van vraag en aanbod in een bepaald gebied of regio. Hierbij hoeven de vragers, aanbieders of producten niet fysiek aanwezig te zijn (bijvoorbeeld marktplaats.nl, arbeidsmarkt, huizenmarkt).
  • Wet van vraag en aanbod
    Vragers en aanbieders van een bepaald goed komen bij elkaar op de markt. Door de wet van vraag en aanbod ontstaat er een evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid.
  • Vraag
    De maat voor de hoeveelheid goederen en diensten waaraan behoefte is.
  • Aanbod
    De beschikbaarheid van goederen en diensten.
  • Maximumprijs
    Verlaging van de evenwichtsprijs om consumenten te beschermen.
  • Minimumprijs
    Verhoging van de evenwichtsprijs om producenten te beschermen.
  • Evenwichtsprijs
    De prijs waarvoor geldt dat het aanbod (van goederen) gelijk is aan de vraag (naar goederen).
  • Evenwichtshoeveelheid
    Dit is de hoeveelheid die de aanbieders aanbieden en vragers vragen bij de evenwichtsprijs.
  • Betalingsbereidheid
    Hoeveel wil je ervoor betalen?
  • Constante kosten/vaste kosten (TCK)
    Kosten die niet afhangen van de hoeveelheid producten, maar van de productiecapaciteit.
  • Variabele kosten (TVK)
    Kosten die afhangen van het aantal producten dat je produceert.
  • Totale kosten (TVK)
    Totale constante kosten + totale variabele kosten.
    Ofwel: TCK + TVK = TK
  • Transactiekosten
    Alle kosten die in het economische verkeer moeten worden gemaakt ten behoeve van het tot stand brengen van een transactie.
  • Winst
    Hoeveel we overhouden als we van de totale opbrengsten de totale kosten afhalen.
    Ofwel: TO - TK = TW
  • Break evenpoint (BEP)
    Het punt waarbij er geen winst of verlies wordt gemaakt. Na dit punt zal er winst worden gemaakt.
    TW = TO-TK = 0
  • Marginale opbrengsten (MO)
    De extra opbrengsten bij één extra product.
  • Marginale kosten (MK)
    De extra kosten bij één extra product.
  • Inkomenselasticiteit
    De inkomenselasticiteit is een vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de uitgaven voor een bepaald product reageren op een inkomensverandering.
  • Kruiselingse elasticiteit
    Bij de kruiselingse elasticiteit gaat het om de mate waarin de vraag naar een product reageert op een prijsverandering van een ander product.
  • Luxegoederen
    Goederen die niet direct in de eerste levensbehoefte van de consument voorzien, maar waaraan de consument wel een zeker nut onttrekt.
    Elasticiteit groter dan 1.
  • Inferieure goederen
    Goederen die de consument minder gaat kopen als zijn inkomen stijgt en waarvan hij meer gaat kopen als zijn inkomen daalt. Bijvoorbeeld: huismerk en merk.
    Elasticiteit kleiner dan 0.
  • Statusgoederen
    Producten die worden gekocht, omdat anderen ze niet kunnen kopen.
  • Volkomen concurrentie
    Voorbeeld: Bloemisten
    • Veel aanbieders: Relatief veel kleine bedrijven.
    • Veel vragers: Relatief veel kleine vraagpartijen, geen marktmacht
    • Homogeen product
    • Transparant: Men weet wat er op de markt gaande is
  • Monopolistische concurrentie
    Voorbeeld: Autohandelaar/autoboulevard
    • Veel aanbieders
    • Veel vragers
    • Heterogeen product: verschillen in kwaliteit, service en locatie/plek
    • Toetreding relatief makkelijk
  • Oligopolie
    Voorbeeld: Supermarkten
    • Weinig aanbieders
    • Veel vragers
    • Homogeen/heterogeen product
    • Niet transparant
  • Monopolie
    Voorbeeld: NS, CBR
    • Er is maar één aanbieder
    • Veel vragers
    • Homogeen product
    • Toetreding zeer moeilijk
  • Kapitaal markt
    Men verhandelt geld met een lange looptijd van minimaal 1 jaar.
    • Hoge rente door inflatie
    • Wel onderpand
  • Geld markt
    Geld verhandelen met een korte looptijd van minder dan 1 jaar.
    • Hoge rente vanwege de beschikbaarheid van het geld.
    • Geen onderpand.
  • Primaire sector
    Economische sector die grondstoffen en voedsel levert.
  • Secundaire sector
    Economische sector met alle bedrijven en activiteiten die de grondstoffen van de primaire sector verwerken.
  • Tertiaire sector
    Economische sector waarin bedrijven met de verkoop van hun goederen of diensten winst willen maken.
  • Kwartaire sector
    De sector die zich bezig houdt met niet-commerciële dienstverlening.
  • Beroepsbevolking
    Iedereen tussen de 15 en 67 jaar (AOW-leeftijd)
  • Beroepsgeschikte bevolking
    Iedereen tussen de 15 en 67 jaar (AOW-leeftijd) die minstens 12 uur per week werkt of wil werken. Het gaat hier dus om werkzame beroepsbevolking en werkloze beroepsbevolking.
  • Niet participanten
    Dit zijn mensen die niet willen, kunnen of mogen werken.
  • Participatiegraad
    Het deelnemingspercentage of de participatiegraad geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking zich aanbiedt op de arbeidsmarkt.
    Beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking x 100 = Participatiegraad
  • Arbeidsproductiviteit
    De productie per werknemer in een bepaalde periode.
  • Bezettingsgraad
    De gebruikte productie capaciteit.