biologie SE 2

Subdecks (1)

Cards (38)

  • Organisatieniveaus met oplopende schaal
    • organel
    • cel
    • weefsel
    • Orgaan
    • orgaanstelsel
    • organisme
    • populatie
    • Leefgemeenschap
    • ecosystemen
    • biosfeer
  • Orgaanstelsel
    Een groep organen met een gezamenlijke taak
  • Weefsel
    Een groep cellen met dezelfde vorm en functie
  • Tussencelstof
    Bepalend voor de eigenschappen van het weefsel
  • Vorm
    Functie hangen met elkaar samen
  • Plantaardige en dierlijke cellen
    • Plantaardige cellen hebben chloroplasten waar fotosynthese plaatsvindt
  • Celmembraan
    Het hoesje om de cel heen, bestaat uit fosfolipiden. Functie is de binnenkant van de cel afscheiden van de buitenkant en bepalen welke stoffen wel en niet de cel in en uit mogen
  • Cytoplasma
    De stroperige vloeistof waarin alle organellen drijven
  • Celkern
    Hierin zitten de chromosomen en deze regelt wat er in de cel gebeurt
  • Endoplasmatisch reticulum (ER)

    Een netwerk van dubbele membranen dat aangesloten is op het kernmembraan
  • Ribosoom
    Die zitten op het ER maar drijven ook los in het cytoplasma. Ze lezen RNA af en produceren eiwitten
  • Golgi-apparaat
    Hier krijgen eiwitten hun definitieve vorm en worden ze naar de juiste plek verstuurd
  • Mitochondrium
    In de mitochondriën wordt ATP gemaakt
  • Chloroplasten
    In plantaardige cellen en zorgen voor fotosynthese
  • Lysosomen
    Ruimen met behulp van enzymen eiwitten en oude organellen op
  • Eiwittransport in de cel

    1. DNA & RNA in de celkern
    2. RNA komt in het ER terecht
    3. Ribosomen op het ER maken eiwitten van RNA
    4. Eiwit wordt in de juiste vorm gevouwen in het golgi-apparaat
    5. Eiwit kan in de cel zelf gebruikt worden of in een blaasje verpakt naar het celmembraan gaan en naar buiten worden getransporteerd
  • Permeable wand

    Doorlaatbaar voor grote en kleinere moleculen, voorbeeld: de celwand
  • Semipermeable wand
    Laat alleen water door, voorbeeld: de celmembraan
  • Oplossing
    Bestaat uit een oplosmiddel en een of meerdere opgeloste stoffen. De concentratie geeft de hoeveelheid opgeloste stof aan
  • Diffusie
    Opgeloste stoffen verplaatsen zich van een gebied met hoge concentratie naar een gebied met lage concentratie
  • Osmose
    Water verplaatst zich langs een semipermeable wand om een gelijke verdeling van stoffen te krijgen
  • Osmotische waarde
    De hoeveelheid opgeloste stof in een oplossing
  • Soorten toniciteit
    • Hypertoon
    • Isotoon
    • Hypotoon
  • Turgor
    De plantencel bevindt zich in een hypotone omgeving waardoor de cel water opzuigt, dit duwt het celmembraan tegen de celwand aan wat zorgt voor de stevigheid van de plant
  • Plasmolyse
    De plantencel bevindt zich in een hypertone omgeving en er wordt water uit de cel getrokken, het celmembraan komt los van de celwand en de plant wordt slap
  • Manieren waarop stoffen de cel in en uit kunnen
    • Door het celmembraan, met name water
    • Door een membraaneiwit
    • Afsnoeren van het celmembraan
  • Passief transport

    Gebeurt automatisch, bijvoorbeeld diffusie
  • Actief transport
    Er is energie nodig en stoffen gaan van lage naar hoge concentratie, tegen de gradiënt in
  • Transport door afsnoeren van blaasjes
    Bij endocytose worden stoffen opgenomen, bij exocytose worden stoffen uitgescheiden
  • Fasen van natuurwetenschappelijk onderzoek
    • Observatie
    • Onderzoeksvraag
    • Hypothese en verwachting
    • Experiment
    • Resultaten
    • Conclusie
  • Soorten natuurwetenschappelijk onderzoek
    • Beschrijvend of ontdekkend onderzoek
    • Hypothesetoetsend onderzoek
  • Testgroep en controlegroep bij natuurwetenschappelijk onderzoek
    • Testgroep wordt gemanipuleerd, controlegroep niet
    • Alle andere factoren blijven gelijk
    • Voldoende aantal onderzochten
    • Representatieve groep bij een steekproef
    • Onderzoek is betrouwbaar: komen bij herhaling dezelfde resultaten?
    • Onderzoek is valide: wordt er gemeten wat de bedoeling is?