Woordenschat L'hôpital

• le bandage


  het verband
• le comprimé


  de pil
• le corps


  het lichaam
• le docteur


  de dokter
• l'infirmier


  de verpleger
• l'infirmière


  de verpleegster
• le médicament antidouleur


  de pijnstiller
• la pommade


  de zalf
• avoir mal à (+ partie du corps)


  pijn hebben aan
• bouger


  bewegen
• examiner


  onderzoeken
• lever


  opheffen
• plier


  plooien
• se blesser à (+ partie du corps)


  zich kwetsen aan
• se casser (+ partie du corps)


  breken
• tousser


  hoesten
• à part ça


  behalve dat / daarnaast
• Bon rétablissement!


  Veel beterschap!
• être en pleine forme


  in topvorm zijn
• être enrhumé(e)


  verkouden zijn
• être faible


  zwak zijn
• être fatigué(e)


  moe zijn
• le cœur


  het hart
• le doigt


  de vinger
• le dos


  de rug
• le nez


  de neus
• l'oeil (m)


  het oog
• le visage


  het aangezicht
• la bouche


  de mond
• la dent


  de tand
• l'épaule (f)


  de schouder
• la gorge


  de keel
• la main


  de hand
• la nuque


  de nek
• l'oreille (f)

  het oor
• la poitrine


  de borstkas
• la tête


  het hoofd
• l'asthme (m)


  de astma
• le rhume


  de verkoudheid
• la diarrhée


  de diarree