vraag naar geld en monetair beleid

Cards (55)

  • Er zijn meerdere motieven om geld te houden, zoals het transactiemotief, het voorzorgsmotief en het speculatiemotief.
  • De ECB koopt hypotheekobligaties bij banken, waardoor de banken een lagere rente op de hypotheekmarkt (kunnen) vragen.
  • De vraag naar geld voor transacties wordt ook wel de vraag naar actief kasgeld genoemd.
  • Het uit voorzorg aanhouden van geld tegen financiële tegenvallers, ook bekend als het voorzorgsmotief, wordt door gezinnen (denk aan een kapotte wasmachine) en bedrijven (denk aan een plotselinge omzetdaling die moet worden opgevangen) gedaan.
  • Het speculatiemotief, de vraag naar geld als oppotmiddel (geld bewaren om het later uit te geven, ook wel sparen genoemd) of als vermogensbestanddeel (grote uitgaven, zoals voor een auto of een boot), is een motief om geld te houden.
  • Geld dat op grond van voorzorgs- en speculatiemotieven wordt aangehouden, noemt men ook wel de vraag naar inactief kasgeld.
  • De vraag naar inactief kasgeld hangt af van de hoogte van de rente.
  • Een rentestijging leidt tot een daling van de koersen.
  • Beleggers verkopen nieuw uitgegeven obligaties met een hoge rente voor bestaande obligaties met een lagere rente.
  • Het aanbod van de obligaties stijgt en de koers daalt.
  • Een rentestijging heeft ook invloed op aandelen.
  • Men verkoopt liever zijn aandelen en zet dat geld op een bank met een hoge spaarrente.
  • Alle beleggers maken gebruik van speculatie, het voorspellen van prijsdalingen en -stijgingen.
  • Defensieve beleggers proberen met hun investeringen risico zo veel mogelijk te ontlopen.
  • Offensieve beleggers accepteren met hun investeringen een hoog risico, zij investeren vooral in aandelen en houden daarbij weinig liquide middelen aan.
  • Met de kwantiteitstheorie van de vraag naar geld kan je de behoefte aan liquide middelen analyseren.
  • De formule is M x V = P x Q.
  • Hierbij is M de geldhoeveelheid, de V de omloopsnelheid van het geld (hoe vaak een euro per jaar gebruikt wordt), P het prijsniveau van het bbp (de gemiddelde prijs van producten) en Q het volume van het bbp (de hoeveelheid producten).
  • De geldhoeveelheid keer de omloopsnelheid moet dus gelijk zijn aan de gemiddelde prijs keer de hoeveelheid producten.
  • V is op korte termijn (binnen een jaar) constant.
  • V kan op lange termijn veranderen als er ontwikkelingen zijn in het betalingsverkeer, denk hierbij aan de toename van de hoeveelheid internetbetalingen.
  • V kan ook veranderen als de hoogte van de rente verandert.
  • Bij een lage rente houden beleggers veel inactief kasgeld aan; dat geld wordt niet uitgegeven aan producten.
  • De belangrijkste taken van de ECB zijn: uitvoering van het monetair beleid, de uitgifte van bankbiljetten, beheer van de valutareserves van de landen van het eurogebied, interventie op de valutamarkt, bevordering van een efficiënt betalingsverkeer in Europa, toezicht op banken.
  • De Europese Centrale Bank (ECB) heeft veel taken, maar een van de belangrijkste is de uitvoering van het monetair beleid.
  • De ECB streeft naar prijsstabiliteit; als de prijzen stabiel zijn, kan geld zijn functies vervullen en is er de mogelijkheid tot economische groei.
  • Pas als de prijzen stabiel zijn, kijkt de ECB naar andere doelen (zoals werkgelegenheid).
  • De ECB spreekt van prijsstabiliteit als de inflatie op of net onder de 2% zit.
  • Er is sprake van negatieve deflatie als de inflatie kort onder de 0% zit; als dit langdurig het geval is, spreekt men van deflatie.
  • Deflatie is niet wenselijk, omdat mensen hun bestedingen uitstellen (waarom zou je vandaag iets kopen als het morgen goedkoper is?).
  • Deflatie is niet wenselijk omdat het de reële schuldenlast vergroot.
  • De ECB voert haar monetair beleid op basis van de verwachte inflatie.
  • De verwachte inflatie wordt berekend door middel van een monetaire en een economische analyse.
  • Bij de monetaire analyse kijkt de ECB naar de ontwikkeling van M3 (geldhoeveelheid M) en stelt zij hiervoor zelf de streefwaarde op.
  • De ECB streeft naar een toeneeming van M3, omdat de groei van M + V moet gelijk zijn aan de groei van P + Q.
  • Als de werkelijke groei van M3 anders uitvalt dan de streefwaarde, kan de ECB maatregelen nemen als hierdoor inflatie dreigt.
  • Als M3 toeneemt door een tijdelijke behoefte aan inactief kasgeld, doet de ECB niets.
  • Als M3 echter toeneemt door een toename van de consumptie, neemt de ECB wel maatregelen door de rente en de kredietverlening door banken te beïnvloeden.
  • De ECB kijkt naar de invloed van verschillende economische factoren op de inflatie, die inflatie-indicatoren worden genoemd.
  • De conjunctuur, grondstofprijzen, lonen en de wisselkoers zijn factoren die de ECB in de economische analyse gebruikt.