Geschiedenis begrippen

Cards (29)

  • autarkie = economisch systeem dat steunt op zelfvoorzienning (alles zelf produceren). Gesloten economie met zeer beperkte handel
  • nijverheid = een grondstof verwerken vb. wol spinnen tot draad, draad weven tot stof (vandaag = industrie)
  • elite = kleine groep invloedrijke mensen in de maatschappij (vb. adel, clerus, geleerden, rijken,...)
  • clerus = geestelijken (vb. priester, monnik, bisschop, paus)
  • geldeconomie = een economie waarin men geld als betaalmiddel gebruikt
  • in natura = niet in geld, maar in producten en of diensten
  • tienden = belasting die men aan de clerus moest betalen
  • cijns = belasting die men aan de adel moest betalen
  • polytheïsme = veelgodendom
  • heiden = iemand die niet christelijk was (vb. een viking)
  • missionaris = geestelijke die er op uitgestuurd wordt om andere te overtuigen van hun geloof (hier : germanen die geloven in natuurgodsdienst van christendom overtuigen)
  • christianiseren = christelijk maken, bekeren tot het christendom
  • relikwie = vereerd overblijfsel van een heilige bv. stukje van het skelet, splinter van het kruis van christus...
  • ritueel (rite) = symbolische handeling om contact te leggen tussen het menselijke en het goddelijke bv. offers brengen
  • mengcultuur = cultuur die uit het samenkomen van meerdere culturen ontstaat en dus kenmerken van die verschillende culturen vertoont
  • scriptorium = plaats in de abdij waar boeken (manuscripten) gekopieerd werden
  • manuscript = handschrift, met de hand geschreven tekst
  • miniatuur = fijn schilderwerk of tekening in een middeleeuws handschrift
  • abt = geestelijke die aan het hoofd van een abdij (klooster) staat
  • abdij = klooster, plaats waar mensen in gemeenschap wonen en hun leven aan god wijden
  • territoriale expansie = gebiedsuitbreiding
  • dynastie = vorstenhuis (koninklijke familie)
  • hofmeier = belangrijkste medemerker van de Merovingische koning (vandaag ter vergelijken met de eerste minister)
  • staatgreep = onrechtmatige overname van de leiding van een staat (meestal onverwacht en gewelddadig)
  • kerkelijke staat = gebied in midden-italie waarover de paus regeerde
  • rijksgenoten = kroonvazallen (hier kroonvazallen van Karel de Grote)
  • Feodaliteit (leenstelsel) = organisatie van de samenleving vanaf de 8ste eeuw. Hoger geplaatsten (leenheren) boden aan lager geplaatsten (leenmannen) bescherming en onderhoud(grond) in ruil voor trouw, militaire dienst en bestuurlijke hulp. Een beperkte groep heren had de grond en dus de macht in handen. Zij heersten over de massa boeren, die voor hen werkten
  • vazal (kroonvazal) = leenman (leenman van de koning)
  • autonomie = zelfstandigheid, het recht op zelfbestuur