Epitheelcellen hebben een polariteit, waarbij de apicale pool meestal aan een ruimte grenst en de laterale grenzen aan naburige cellen en de basale cellen altijd op een basale lamina staan.
Epitheelcellen kunnen zich specialiseren in absorptie (apicaal) en transcytose, nemen dus stoffen op (darmepitheel) en geven stoffen door aan onderliggend weefsel (endotheel van bloedvaten).
Elk epitheel wordt ten opzichte van onderliggend weefsel begrensd door een basale lamina, soms verdikt tot een basaalmembraan met collagene vezels van collageen type III.
De basale lamina bestaat uit collageen type IV en laminine, gesynthetiseerd door het epitheel, waardoor een stevige hechting tussen het epitheel en het onderliggende weefsel ontstaat.
In de wand van het duodenum verenigen zich de galwegen en de ductus pancreaticus waardoor het voedsel vermengd wordt met spijsverteringssappen, dat zorgt voor het verkleinen van vetten en het neutraliseren van sappen uit de maag.
De dunne darm maakt ook sappen aan en die zorgen ervoor dat voedingsstoffen worden opgenomen in de dunne darm en worden afgevoerd via de lymfe en bloed (poortadersysteem) naar de lever.
In de crypt wordt het hormoon CCK door entero-endocriene cellen (I-cellen) afgegeven in het bloed met als functie de pancreas stimuleren voor het verteren van voedingsstoffen en het emulgeren van vetten.
Muscularis mucosae: grens tussen mucosae en submucosae, dunne band van glad spierweefsel direct onder de crypten, die zich aftakt in de lamina propria van de villi.