Filosofie Kwestie 1 en 2 (TW 2)

Cards (23)

  • ET11: Leg uit dat volgens functionalistische cognitivisten (swaab) mensen hun brein zijn en dat dat brein als een computer is. Betrek hierbij (f) een evaluatie van dit funtionalistische argument met dreyfus' opvatting dat de functies van ons belichaamde denken niet kunnen worden uitgevoerd op de hardware van een computer en de connectionistische opvatting dat een neuraal netwerk het denkvermogen wel kan stimuleren.

    Herbert Dreyfus had vanaf het begin felle kritiek op AI. Menselijke intelligentie gaat niet om regeltjes toepassen, zoals de schaakcomputer doet. Intelligentie wordt vaak vertoont op gebieden waarin alles niet van tevoren vastligt. Bovendien ontwikkelen we onze intelligentie steeds. Ook representatie van de werkelijkheid is een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Door te leren spreken en denken leren we representatie. Op die manier is representatie niet de basis van ons kennen, maar juist een vaardigheid die gaandeweg wordt ontwikkeld. Neurale netwerken zijn wel zelflerend en zo tegen Dreyfus' kritiek bestand, maar kunnen nog steeds gruwelijke fouten maken (bv gezichtsherkenningsoftware die een zwarte studente niet herkend vanwehe gaar huidskleur). Dreyfus vindt dan ook dat kunstmatige intelligentie nooit de belichaamde ervaring in het menselijk waarnemen kan vervangen.
  • ET11: Leg uit dat volgens functionalistische cognitivisten (Swaab) mensen hun brein zijn en dat dat brein net als een computer is. Betrek hierbij (e) een uitleg van het functionalistische argument dat computers het menselijk denkvermogen kunnen stimuleren.
    Het functionalisme beschrijft het brein in termen van functies. Omdat computers deze functies ook hebben, kunnen ze het menselijk denkvermogen stimuleren.
  • ET11: Leg uit dat volgens functionalistische cognitivisten (swaab) mensen hun brein zijn en dat dat brein als een computer is. Betrek hierbij (d) een uitleg van het functionalistische argument dat mensen net als computers informatie verwerken.

    Volgens het functionalisme verwerkt het menselijk brein info, net als computers. bv: dingen die je ziet worden opgeslagen in het brein en kunnen worden opgevraagd om ze te bewerken. bv: je gaat een bepaalde herinnering interpreteren.
  • ET11: Leg uit dat volgens functionalistische cognitivisten (swaab) mensen hun brein zijn en dat dat brein als een computer is. Betrek hierbij (c) uitleg van het argument Swaab "mensen zijn hun brein"

    Swaab stelt dat we ons brein zijn (ET11a). Je kunt de geest reduceren tot de interacties van hersencellen. Een hersenscan laat zien welke gedeelten oplichten en dus actief zijn bij bepaalde handelingen en ervaringen. Zo kun je ook bepaalde beschadigingen in het. geest/brein opsporen.
  • ET11: Leg uit dat volgens functionalistische cognitivisten (Swaab) mensen hun brein zijn en dat dat brein als een computer is. Betrek hierbij (b) de begrippen cognitivisme, connectionisme, symboolmanipulatie, input en output, mentale representatie, kunstmatige intelligentie, productsimulatie, processimulatie en neuraal netwerk.

    connectionisme; slaat op de verbinding tussen neuronen in het brein. Aanhangers van het connectionisme willen deze namaken en de connecties tussen de neuronen met een computerprogramma simuleren. Zo krijg je krachtige AI. Symboolmanipulatie; opvatting dat denken bestaat uit het samenvoegen van symbolen die iets representeren (weergeven) en uit het vormen van nieuwe symbolenreeksen op basis van bestaande symbolenreeksen. De begrippen input & output geven aan dat ons menselijk brein werkt als een computer. input; informatie die verwerkt wordt. output; handelen op basis van nieuwe info. Mentale representatie (zie denkers Simon en Newell): de opvatting dat taal maar het topje van de ijsberg is bij representatie. Ons brein maakt een mentaal plaatje van zintuigelijke indrukken (bv: het zien van een paard). Zo'n plaatje koppelen we aan weetjes en verlangens. kunstmatige intelligentie (AI): als intelligentie niets anders is dan symboolmanipulatie. dan kunnen computers dat ook. Zo krijg je intelligente machines. Bij AI heb je productsimulatie: je probeert een product van het denken na te maken (bv: schaken). Dus schaakcomputer "deep Blue" gaat alle mogelijke zetten na en bepaald dan een actie. Processimulatie is een andere vorm van AI. Daarbij imiteer je de processen in het menselijk brein. Dat zie je bij een neuraal netwerk —> hierbij probeer je hersencellen na te bouwen met bv siliconen en kunststof. Je probeert deze kunstmatige hersencellen ook met alkaar te laten interacteren (bv spraakherkenning).
  • ET11: Leg uit dat volgens functionalistische cognitivisten (Swaab) mensen hun brein zijn en dat dat brein als een computer is. betrek hierbij (a) dat de computermetafoor het functionalistische mensbeeld versterkt.

    Functionalistische cognitivisten beschrijven het menselijk brein in termen van functies. Onze geest/brein verwerkt en manipuleert informatie om te kunnen bepalen hoe we moeten handelen. Op die manier werkt het brein net als een computer met zijn functies. Dick Swaab is het met functionalistische mensbeeld eens. Hij stelt dat de interacties van zenuwcellen in de hersenen onze geest produceren (inclusief bewustzijn, religie, moraal, etc.). Hij is het eens met de computermetafoor: je kunt de hersenen opvatten als een biologische machine die informatie op een rationele, wetmatige manier verwerkt. Als de machine verstoord raakt gaat zij anders functioneren.
  • ET10: Leg uit dat volgens Lakoff en Johnson en Vroon en Draaisma metaforen en ervaringen elkaar wederzijds beïnvloeden. Betrek hierbij (c) een uitleg van het argument dat metaforen uit wetenschap en technologie beïnvloeden hoe we onszelf als mens ervaren.

    Metaforen uit wetenschap en techniek beïnvloeden de manier hoe wij onszelf als mens ervaren. ("ik moet even opnieuw opstarten"). Want we begrijpen ons brein in computertermen. Dit is enerzijds handig om jezelf (opgevat als brein) te begrijpen, maar anderzijds verhult de computer metafoor ook de verschillen tussen mens en machine (bv metaal en kunststo vs. vlees en bloed). Op die manier kunnen metaforen uit wetenschap en techniek ons inzicht in onszelf vergroten maar tegelijkertijd beperken.
  • Vroon en Draaisma wijzen erop dat onze metaforen historisch contigent zijn. Dus ontleend aan de historische omstandigheden en de wetenschap en techniek die er toen toevallig aanwezig waren. Tegenwoordig is de computer belangrijk en daarom vergelijken we de menselijke geest ermee. Denken is 'informatie verwerken', onthouden is 'dingen opslaan' etc. Deze metaforen zorgen ervoor dat wij op een machinale manier naar onze brein kijken én dat we blijkbaar denkende machines kunnen bouwen. (verwerken-> je doet alsof je brein een computer is, zijn allemaal woorden die je eigenlijk voor computers gebruikt maar die gebruiken we dus ook voor onze hersenen.
  • ET10: Leg uit dat volgens Lakoff en Johnson en Vroon en Draaisma metaforen en ervaringen elkaar wederzijds beïnvloeden. Betrek hierbij (a): de begrippen 'oriënterende metaforen', 'ontologische metaforen en 'historische contigentie'

    Lakoff en Johnson stellen dat ons alledaagse taal vol met metaforische beelden zit over hoe ons lichaam op de wereld is gericht. Dat zijn de orienterende metaforen. Bijvoorbeeld: als je neerslachtig bent, laat je je schouders hangen en kijk je naar de grond. Er zijn ook ontologische metaforen: deze drukken onze ervaring van het omgaan met fysische objecten en mentale begrippen uit. BV: je vergelijkt je geest met bijvoorbeeld een emmer die bijna overloopt. 'm'n hoofd zit vol'. ontologie —> zijnsleer; gaat over de dingen om je heen.
  • ET8: Leg uit dat volgens de Beauvoir en Fanon mensen lichamelijk in verhouding tot anderen staan, betrek hierbij (c) een uitleg van de Beauvoirs argument dat de bestaanservarinv van vrouwen gekleurd wordt door culturele opvattingen over hoe de vrouw moet zijn.
    Een belangrijke slogan De Beauvoir: "Je wordt niet als vrouw geboren, maar tot vrouw gemaakt." Tijdens de eerste levensjaren gebruiken jongens en meisjes hun lichaam op dezelfde manier, namelijk om de wereld te ondekken en zichzelf te uiten. En ze hebben dezelfde lichamelijke en intellectuele vermogens. Ook uiten ze hun geweten op dezelfde manier. Vanaf 6 maanden beseffen baby's volgens De Beauvoir dat ze afgescheiden zijn van andere mensen, waardoor je angstig kan worden. Meisjes mogen langer troost zoeken bij hun ouders, maar jongens mogen zich al snel 'niet aanstellen'. Dus: jongens moeten onafhankelijk zijn en zich doen gelden als individu, terwijl meisjes hun omgeving mogen behagen (pleasen) (passief). de Beauvoir: Hierdooor onderwerpen vrouwen zich vaak aan mannen, zonder hun eigen bestemming te kiezen. De vrouwelijke bestaanservaring is dus gekleurd door opvoeding en niet door biologische verschillen.
  • ET8: Leg uit dat volgens de Beauvoir en fanon mensen lichamelijk in verhouding tot anderen staan, betrek hierbij (b) de begrippen 'medewereld' en lichaamsschema'
    Voor Mitwelt/medewereld zie ET7d en lichaamsschema zie ET6b.
  • ET8: Leg uit dat volgens De Beauvoir en Fanon mensen lichamelijk in verhouding tot anderen staan. Betrek hierbij (a) een uitleg met Plessners 'medewereld' dat mensen expressie aan de ervaring van hun verhouding met andere mensen geven en dat die expressie volgens De Beauvoir en Fanon de ervaring mede vormgeeft.
    Zie ET7d Plessner wijst erop dat we de wereld onherroepelijk met anderen delen (mitwelt). In deze medewereld drukken we onze verhouding met de anderen uit (expressie). De existentialist De Beauvoir en Fanon gaan nog een stapje verder dan P: in de medewereld wordt je constant geconfronteerd met de blik van anderen, die jou eventueel in een hokje plaatst en negatief beoordeelt. Op die manier wordt de bestaanservaring van vrouwen (De Beauvoir) en mensen van kleur (Fanon) op een bepaalde manier ingevuld.
  • ET7: Leg de opvatting uit dat volgens Plessner mensen in verhouding tot zichzelf staan. Betrek hierbij (e) een uitleg van P's derde antropologische wet (utopische standplaats) dat mensen verlangen boven zichzelf uit te stijgen en vaste grond onder de voeten hebben.

    3e antropologische wet: utopische standplaats. utopie is niet de ideale samenleving, maar utopie is niet-plaats, plaatsloos. Omdat we niet samenvallen met onszelf/onszelf constant moeten ontwerpen, hebben we geen vaste basis of plek. Het klinkt negatief, maar deze ervaring maakt tegelijkertijd mogelijk om je te verplaatsen in de ander en zo de gemeenschappelijke wereld(mitwelt) te ontdekken. We zijn allemaal uniek, maar ook verbonden.
  • ET7: Leg de opvatting uti dat volgens Plessner mensen in verhouding tot zichzelf staan. Betrek hierbij (d) een uitleg van P's tweede antropologische wet (bemiddelde onmiddelijkheid), dat mensen hun bestaanservaring willen uitdrukken.
    2e antropologische wet: bemiddelde onmiddelijkheid. We hebben als mens een directe ervaring van de werkelijkheid (onmiddelijkheid), maar deze wordt mogelijk gemaakt (bemiddeld) door het lichaam. We ervaren de wereld en weten tegelijkertijd dat we de wereld ervaren: onmiddelijkheid en bemiddeling gaan samen. We delen de wereld echter met anderen, vandaar dat P spreekt over een Mitwelt: een wereld waarin we met anderen zijn en onze ervaringen betekenis krijgen.
  • ET7: Leg de opvatting uit dat volgens Plessner mensen in verhouding tot zichzelf staan. Betrek hierbij (c) een uitleg van P's eerste antropologische wet(natuurlijke kunstmatigheid), dat mensen van nature kunstmatig zijn.

    1e antropologische wet: De mens is van nature kunstmatig. Door de excentrische positionaliteit vallen we niet samen met onszelf, maar zijn we toeschouwers van onszelf. Daarom moeten we onszelf voortdurend ontwerpen of vormgeven als iets kunstmatigs. Dit geldt ook voor onze omgeving: we scheppen een kunstmatige omgeving voor onszelf; we moeten iets met de wereld.
  • ET7: Leg de opvatting uit dat volgens Plessner mensen in verhouding tot zichzelf staan. Betrek hierbij een uitleg van 'excentrische positionaliteit' en de 3 antropologische wetten.

    Deze onbepaaldheid komt voort uit de excentrische positionaliteit (de mens heeft een positie waarbij hij buiten zichzelf kan nadenken). De mens is zich niet alleen bewust van zijn omgeving, maar ook van zichzelf in die omgeving. Plessner komt tot het begrip excentrische positionaliteit vanuit zijn onderzoek naar hoe zaken een grens realiseren tussen hun omgeving en zichzelf. Deze grens verschilt per wezen: stenen hebben geen binnenwereld en kunnen niks begrenzen; planten wisselen stoffen uit met de buitenwereld, maar kunnen het verschil tussen binnen- en buitenwereld niet ervaren. Een dier kan dat wel, want die is centrisch -> hij heeft een centrum (ik)(zijn lichaam) van waaruit hij de omgeving ervaart. Een dier is zich niet bewust van zijn centrum en een mens wel (zelfbewustzijn)! Een mens kan zichzelf ervaren als het centrum van de wereld, maar zich ook buiten (ex) dit centrum plaatsen en zich tot zichzelf verhouden -> excentrische positionaliteit. Je kunt tegelijkertijd nadenken over jouw binnenwereld én jouw verhouding tot de buitenwereld. Deze bestaanservaring wordt mogelijk gemaakt door 3 antropologische wetten (wetten van het mens zijn).
  • ET7: Leg de opvatting uit dat volgens Plessner mensen in verhouding tot zichzelf staan. Betrek hierbij (a) een uitleg van Plessners poging om de biologische benadering van de mens te verenigen met de fenomenologische bestaanservaring.
    Plessner verbindt de biologische benadering van de mens (de wetenschap: hoe lichaam in elkaar zit) met de fenomenologische bestaanservaring (wat het betekent om nu jou te zijn). Biologisch gezien zijn we niet meer dan gewervelde dieren met een centraal zenuwstelsel dat ons in staat stelt (niet kunnen typen of schrijven zonder centraal zenuwstelsel) om gewaarwordingen en bewegingen te coördineren. Er is echter ook een cruciaal verschil tussen mens en dier: een dier gaat helemaal op in het hier-en-nu, maar de mens kan op haar bestaan reflecteren. Met andere woorden: de mens kan zich in het hier-en-nu verhouden t.o.v. het verleden, de toekomst en andere plaatsen. (dus niet alleen andere tijden, maar ook andere plaatsen en dat kan een dier niet). Dit noemt Plessner het 'dubbelaspect' van de mens: wij bestaan en kunnen hierop reflecteren -> wij verhouden ons tot zichzelf; een mens reflecteert op ziczelf en de omstandigheden waarin deze zich bevindt. Door deze zelfverhouding is de mens vrij; je kunt je eigen richting kiezen en wordt nooit geheel bepaald door oorzaken van buiten. de mens is dan ook onbepaald vrij. Plessner zegt dat met een paradox: "het wezen van de mens is dat haar wezen onbepaald is' (we zijn vrij).
  • ET6: Leg de opvatting uit dat de mens volgens SJ een reflecterend, bewegend lichaam is. Betrek hierbij (d) een uitleg met tekstfragment 1 van SJ argument dat fenomenologie een perspectief biedt op de bestaanservaring.

    Fenomenologie beschrijft de geleefde ervaring (van wat het is om een mens te zijn), maar is ook meer. Ze verheldert namelijk ook het bewustzijn zelf. Via de fenomenologie kun je ontdekken dat ons denkende bewustzijn gefundeerd is op een prereflectief bewustzijn. Zo biedt de fenomenologie een perspectief op de bestaanservaring.
  • ET6: Leg de opvattin g uit dat de mens volgens SJ een reflecterend, bewegend lichaam is. Betrek hierbij (c) een uitleg met tekstfragment 1 van SJ argument dat de gewaarwording van het bewegende lichaam in de ruimte voorafgaat aan bewuste reflectie op onszelf.

    Het bewegende lichaam in de ruimte gaat vooraf aan bewuste reflectie o onszelf. Bv: als je een pen pakt die op tafel ligt, zonder dat je erover nadenkt en vanuit zichzelf dus gaat, ben je prereflectief -> je bent bewust van de afstand tussen jou en de pen. Zo "snap" je dus de relatie tussen jou en je pen. Zo zit het ook met dansen. Dit is een geleefde ervaring. Je moet het doen; als je steeds over de onderdelen nadenkt, krijg je nooit een complete dans.
  • ET 6: Leg de opvatting uit dat de mens volgens SJ een reflecterend, bewegend lichaam is. Betrek hierbij (b) de begrippen 'pre-reflectief' en 'lichaamsschema'.
    De ervaring van je lichaam in de ruimte is prereflectief -> het is nog niet ingevuld met vooroordelen en theoretische begrippen (baby ervaart zonder te denken). Verder heb je een vertrouwdheid met je lichaam en de mogelijkheden die dit heeft: het lichaamsschema -> verschilt per situatie (bv bij bergbeklimmen is het anders dan bij waterpolo).
  • kinesthesie
    het vermogen om de beweging van het eigen lichaam waar te nemen.
  • ET6: Leg de opvatting uit dat de mens volgens SJ een reflecterend, bewegend lichaam is. Betrek hierbij (a) een uitleg van Sheets-Johnstones fenomenologische benadering van dans en de pre-reflectieve gewaarwording van de ruimtelijkheid en bewegingen van het lichaam.

    SJ legt haar fenomenologische filosofie uit aan de hand van dans. Zij stelt dat het bewustzijn altijd belichaamd is, dus niet het 'ik denk, dus ik ben' van Descartes, maar eerder 'ik doe of ik kan'. De basis van ons zelfbewustzijn is beweging. Of preciezer —> kinesthesie (het vermogen om de beweging van het eigen lichaam waar te nemen. wanneer we bewegen, merken we wat we kunnen doen en ervaren onszelf als een 'ik' of beter gezegd een 'ik kan'. Met andere woorden: er is pas een denkend 'ik' omdat het lichaam kan bewegen. Zie het aanleren van nieuwe danspassen/moves: dit kun je alleen door het te doen met je lijf.
  • Fenomenologie
    stroming binnen de filosofie. Doel: overbruggen van de kloof tussen de menselijke evaring (eerstepersoonsperspectief) en de wetenschappelijke duiding van de mens (derde persoonsperspectief). Deze zijn verschillend, want de menselijke ervaring is subjectief en de wetenschappelijke duiding is juist objectief. Fenomenologen zijn anti-Descartes: ons lichaam is geen ding dat tegenover de geest staat, maar ons denken is onlosmakelijk met ons lichaam verbonden. De kern van de fenomenlogen is het beschrijven van de beleefde ervaring, dus hoe de wereld zich voordoet aan de mens, beschreven vanuit een eerstepersoonsperspectief.