Er zijn altijd 2 chromosomen die op elkaar lijken, deze vormen 1 paar (=chromosomenpaar)
Homologe chromosomen = 2 chromosomen in een paar met dezelfde grootte + genen op dezelfde plaats, van elk paar is er 1 afkomstig v/d vader en 1 v/d moeder
Menselijke lichaamscel heeft: 22 paar homologe chromosomen en een paar geslachtschromosomen (totaal 46 chromosomen)
verschil tussen DNA en chromosoom is de pakkingsgraad v/h molecuul
DNA is lang –> DNA ordent zichzelf door zich dubbel te spiraliseren
DNA wikkelt zich rond histonen (eiwitten), deze vormen een soort van kralenketting die zich vervolgens gaan spiraliseren (=chromatine). Als nu het chromatine zich ook nog eens gaat spiraliseren (2de spiralisatie) dan ontstaat er een chromosoom.
Kort: chromosoom is dubbel gespiraliseerd DNA omwikkeld rondom eiwitten
celkern is een afscheidend compartiment: Genetisch materiaal wordt v/d rest v/d cel gescheiden zodat de gevoelige DNA-moleculen afgeschermd worden v/d buitenwereld en de processen van transcriptie en DNA-replicatie in een gecontroleerde omgeving kunnen verlopen.
Genetisch materiaal v/d cel is in de celkern opgeslagen in de vorm van DNA
DNA-replicatie + proteïnesynthese
Nucleotiden zijn de bouwstenen waaruit DNA en RNA zijn opgebouwd
Nucleotide bestaat uit 3 onderdelen: stikstofbase, suikergroep en 1 of meer fosfaatgroepen
Suikergroep: DNA bevatten suikergroepdesoxyribose (H), en RNA ribose (-OH)
Fosfaatgroep: -PO³ zit aan het 5de C-atoom van de suikergroep
Gen = onderdeel van een chromosoom waarin de DNA-informatie of aanleg tot een bepaald erfelijk kenmerk aanwezig is
Locus = plaats van een gen op een chromosoom
Allelen = mogelijke vormen van een gen (vb: Bloedgroep heeft 3 allelen: O, A en B)
Genotype = het type bepaald door de genen, erfelijke aanleg die opgeslagen ligt in DNA
Fenotype = uiterlijke verschijningsvorm, het type dat men waarneemt, dit is het resultaat van de genen en uitwendige factoren
Vb: ééneiige tweeling hebben hetzelfde genotype maar een verschillend fenotype door uitwendigefactoren (milieu)
2 gelijksoortige chromosomen in chromosomenpaar noemt men homologechromosomen
Homozygoot = allelen van een gen op de 2 homologe chromosomen zijn hetzelfde
Heterozygoot = allelen van een gen op de 2 homologe chromosomen zijn verschillend
Een allel kan dominant zijn t.o.v. een ander allel.
Vb: oogkleur bruin is dominant over blauw, het allel blauw is dan recessief
Dominant: Bij aanwezigheid van dit allel komt de bijbehorende eigenschap tot uiting in het fenotype van het organisme ongeacht wat het andere allel is vb: zomersproeten
Recessief: het allel komt alleen tot uiting als er geen dominant allel aanwezig is vb: albinisme
Codominantie: als 2 allelen van een gen zijn even sterk en beide tot uiting komen
GregorMendel: Oostenrijkse monnik, tuinier en observator
Hij bracht als eerste de patronen in beeld die de overerving regelen, door experimenten met tuinerwten.
Hij formuleerde erfelijkheidswetten op basis van zijn proeven, waarbij hij de bloemen v/d tuinerwten manipuleerde om specifieke kruisingen te creëren
Hybride: is een nakomeling van een kruising tussen 2 verschillende rassen of soorten
Monohybride kruising: twee rassen die van elkaar verschillen in een kenmerk
Mendel heeft kruisingen verricht op o.a. de volgende kenmerken bij erwten:
Kenmerken v/h zaad (vorm en kleur)
Kenmerken v/d peul (vorm en kleur)
Kenmerken van de stengel (stand v/d bloemen)
Bloemkleur
Bij proef kruiste Mendel 2 rassen v/d erwt, die van elkaar verschilden in 1 kenmerk
Kruisingen kunnen vereenvoudigd worden voorgesteld in het kwadraat van Punnet