Bekleedt de buizen van het ademhalingsstelsel, bestaat uit cilinderepitheel met trilharen en veel slijmcellen, daaronder ligt lamina propria met slijmklieren, zorgt voor mucociliaire lift
De neus, farynx, trachea, bronchiën en grote bronchiolen vervoeren lucht naar de longen
Nasofarynx
Met de neusholte verbonden en loopt door tot de achterste rand van het zachte gehemelte, bekleed met trilhaarepitheel, bevat keelamandelen en doorgang van de buis van Eustachius
Orofarynx
Loopt van het zachte gehemelte naar de basis van de tong tot op het niveau van os hyoideum, bevat gehemelamandelen
Laryngofarynx
Loopt tussen het niveau van os hyoideum en de toegang tot de oesophagus
Larynx
Kraakbenige buis die de glottis (stemapparaat) omgeeft en beschermt, bestaat uit 9 kraakbeendelen waarvan 3 grootste: epiglottis, schildkraakbeen, ringvormig kraakbeen
Trachea
Begint op de 6e halswervel en eindigt op het niveau van de 5e borstwervel, heeft 15-20 kraakbeenringen die de wand verstevigen en de luchtwegen beschermen
Bronchiën
Rechter en linker primaire bronchus, binnenbekleding bestaat uit trilhaarepitheel en is door U-vormige kraakbeenringen omgeven, secundaire bronchiën gaan de longkwabjes binnen, tertiaire bronchiën voorzien een specifiek gebied met lucht
Bronchioli
Hele kleine takken van de bronchusboom, hebben geen kraakbeen meer maar alleen gladde spierweefsels
Bronchioconstructie = vernauwing van de luchtwegen
Terminale bronchioli
Leveren lucht aan 1 lobje, binnen het lobje vertakken ze zich naar verschillende respiratoire bronchioli die gas naar de gaswisselingsoppervlakten van de longen voeren
Ductuli alveolares
De doorgangen aan het eind van de respiratoire bronchioli, eindigen in de longtrechtertjes
Alveoli
Longtrechtertjes zijn gezamenlijke compartimenten die uit uitzonderlijke longblaasjes bestaan, hebben een groot oppervlak om de stofwisselingsbehoeften te voorzien
Alveolaire macrofagen
Patrouilleren bij het epitheel en fagocuteren stof en afvalmateriaal dat het oppervlak van de alveoli heeft bereikt
Pneumocyten/alveolaire cellen
Type 1 = verhoornd epitheel, dun
Type 2 = vormen surfactant, een vettig klierproduct dat een deklaag vormt op een dunne waterlaag
Surfactant
Verlaagt de oppervlaktespanning, voorkomt dat de dunne wanden van de alveoli naar elkaar toe trekken door de watermoleculen
Respiratoir membraan
Bestaat uit respiratoir epitheel, slijmvliezen plus bindweefsel met slijmklieren, afgifte slijm door beker- en slijmcellen, trilharen bewegen slijm naar keelholte
Longen
Bestaan uit kwabben, rechter heeft 3, linker heeft 2, de longbasis rust op het diafragma, sponsachtige structuur door luchtgevulde doorgangen
Pleuraholten
Partiële pleura bekleedt het binste oppervlak van de lichaamswand, viscerale pleura/longblad bedekt de buitenste oppervlakte van de longen, beide bladen geven pleuravocht af
Klaplong/pneumothorax
Als het pariëtale borstvlies door een verwonding van de borstwand wordt doorboord, of de alveoli worden beschadigd, kan lucht in de pleurale holte komen
Externe respiratie
Alle processen die betrokken zijn bij uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide tussen interstitiële vloeistoffen van het lichaam en het externe milieu
Processen van externe respiratie
Longventilatie
Gaswisseling in de alveoli of wanden van de capillairen tussen bloed en weefsel
Transport van zuurstof en koolstofdioxide
Interne respiratie
Opname van zuurstof en de afgifte van koolstofdioxide
Hypoxie
Lage zuurstofconcentratie
Anoxie
Gebrek aan zuurstof
Compliantie
Mate van elasticiteit en het vermogen tot uitzetting van de longen, hoe hoger hoe makkelijker vullen en legen, hoe lager hoe moeilijker vullen en legen
Factoren die compliantie beïnvloeden
Toenemen compliantie door verlies van steunweefsel
Afnemen compliantie door onvoldoende surfactant of beperkte bewegingen borstkas
Mechanismen van de ademhaling
Rustige ademhaling (spieren voor inademing, uitademing passief)
Geforceerde ademhaling (in- en uitademing actief, hulp ademhalingspieren)
Longvolume en capaciteit
Teugvolume Vt
Expiratoir reservevolume ERV
Inspiratoir reservevolume IRV
Vitale capaciteit
Residuvolume
Minimumvolume
Zuurstoftransport
Zuurstof is vooral gebonden aan hemoglobine, de hoeveelheid zuurstof die kan worden gebonden en afgegeven hangt af van de zuurstofspanning (PO2) in de omgeving
Lage PO2
Veel O2 afgegeven door hemoglobine
Hoge PO2
Veel O2 opgenomen door hemoglobine
Daling pH door zuren bij inspanning
Hemoglobine geeft meer zuurstof af
Stijging temperatuur
Hemoglobine geeft meer zuurstof af
De effectiviteit van de ademhaling neemt bij veroudering af door beperkte beweging borstkas en toenemend emfyseem