Vanaf de 11e eeuw deed zich in Europa een aantal veranderingen voor.
De landbouw veranderde, de bevolking groeide, de handel bloeide op en er ontstond weer een monetaire economie van grotere omvang.
In het noorden ontwikkelde vooral Vlaanderen zich tot een van de meest verstedelijkte gebieden van Europa.
Om hun economische belangen te beschermen kregen, bevochten en kochten stedelingen zelfbestuur in de vorm van stadsrechten.
Vanwege hun marktfunctie vertakte het netwerk tussen die steden en het verzorgingsgebied zich steeds fijner.
Om zichzelf in stand te houden had de stad een constante toestroom nodig van kapitaalkrachtige of kundigeaspirant-poorters.
Startpunt van stedelijke dynamiek in de Nederlandse gewesten was Atrecht.
Door de hoge landbouwproductiviteit en de schapenhouderij in de regio veroverde die stad een centrale plaats in de lakennijverheid.
Handelaren in deze bisschopsstad vonden aansluiting op een handelsnetwerk dat zich via jaarmarkten in Frankrijk uitstrekte tot de Italiaanse stadstaten.
Rijke kooplieden versterkten hun positie door zich te organiseren in koopliedengilden. Ook door leningen te verstrekken aan edellieden kregen ze het stadsbestuur in handen.
Tegen 1300 werd Atrecht als centrum van nijverheid overvleugeld door Vlaamse steden als Brugge, die via de Noordzee aansluiting vonden op de handel met steden van de Hanze, maar ook met gebieden in Spanje en Italië.
Patriciërs in Vlaamse steden knoopten banden aan met de adel en maten zich steeds meer een adellijke levensstijl aan. Tussen hen en het gemeen, aangevoerd door ambachtslieden, ontstonden steeds meer spanningen over bestuur en over werkomstandigheden.
Met de Guldensporenslag lieten Vlaamse ambachtslieden en boeren in 1302 zien dat ze waren opgewassen tegen patriciërs en feodale heren.
Rond 1300 vormden Vlaanderen en Brabant het economische zwaartepunt van de Nederlandse gewesten.
Brugge vormde het handelscentrum van een netwerk waarbinnen elke stad door innovatie en schaalvergroting de eigen positie én het netwerk als geheel versterkte. Steden hadden in dat netwerk een eigen positie.
Antwerpen had een goede verbinding met het Europese achterland en was toegankelijk voor de nieuwe, grotere zeeschepen.
In Brugge combineerden handelaren de principes van de wisselbrief en de bank tot de eerste koopmansbeurs.
Het noordelijke Amsterdam werd in de loop van de 14e eeuw een gespecialiseerde voorhaven voor de graanhandel met het Oostzeegebied.
Behalve van de adel, nam de stedelijke burgerij ook taken van de geestelijkheid over, zoals sociale zorg en onderwijs, en ontwikkelde zij ideeën over het algemeen belang of bonum commune van de stedelingen.
Met de vestiging van bedelorden en begijnhoven probeerde de geestelijkheid omgekeerd aansluiting te vinden bij een meer individuele geloofsbeleving van stedelingen, de moderne devotie.
In de late middeleeuwen kwam de positie van de steden onder druk te staan.
Het particularisme van de Brabantse en Vlaamse steden botste met het beleid van de Bourgondische hertogen die in de 15e eeuw grip probeerden te krijgen op bestuur en rechtspraak in hun Nederlandse gebieden.
Mede doordat zij een centrale rol in de handel met Spaanse en Portugese koloniën in kon nemen, profiteerde Antwerpen hier het meeste van en nam zij de centrale positie van Brugge over.
In de 16e eeuw zetten de Habsburgse vorsten Karel V en Philips II de centralisatiepolitiek door en breidden deze vanwege de opkomst van lutheranisme en calvinisme uit naar de godsdienst. Zij wilden het protestantisme, dat zich concentreerde in de steden, terugdringen.
Na de Beeldenstorm en het harde optreden door Alva brak er onder leiding van Willem van Oranje een opstand uit tegen het Spaanse gezag.
Door de opstand, die in de praktijk een oorlog tegen steden was, verloor Antwerpen vanaf 1585 haar stapelmarktfunctie en trokken veel kapitaalkrachtige inwoners naar Holland.
De noordelijke gewesten stichtten een republiek. Vanaf de oprichting van de VOC in 1602 ontwikkelde die zich tot een handelsgrootmacht met een wereldwijd handelsnetwerk.
In de Republiek ontwikkelde zich een oorlogseconomie. Handel was nodig om de strijd tegen de Habsburgers te financieren.
Regenten zagen die strijd tegelijk als een middel om de Spaanse handelspositie te verzwakken.
Naast economische samenwerking en innovatie beschouwden regenten het handhaven van het particularisme van steden en gewesten en de gewetensvrijheid van burgers als belangrijke voorwaarden voor welvaart.
De stadhouders, die meer eenheid en aanzien nastreefden, moesten die vrijheden respecteren.
In het Heilige Roomse Rijk (centraal europa) belemmerde de Dertigjarige Oorlog de economische groei van deze gebieden.
In Engeland en Frankrijk belemmerden de spanningen tussen vorsten en adel de economische groei.
Een tijdlang kon de Republiek hierdoor de Europese tussenhandel en de wereldhandel beheersen en trok zij zeer veel arbeidsmigranten aan. De steden in vooral de zeegewesten groeiden explosief.
In Holland en Utrecht ontstond een ring van steden die al in de 17e eeuw verbonden waren met een netwerk van openbaar vervoer.
De snelheid en omvang van de groei was het meest zichtbaar in Amsterdam, dat door haar stapelmarktfunctie en haar eigen versie van de koopmansbeurs een reeks aan grote uitbreidingen nodig had: de grachtengordel.
Rijke kooplieden investeerden in steeds betere molens, droogmakerijen en de teelt van nieuwe gewassen, maar verkregen ook adellijke titels en lieten stadspaleizen en buitens bouwen om hun status te verhogen. Onder hen vonden kunstenaars als Rembrandt een enorme markt.
Ook kooplieden van buitenlandse afkomst konden binnen de Republiek relatief snel opklimmen.
In de periode na 1648stabiliseerde de situatie in de omliggende landen zich.
Engeland en het absolutistische Frankrijk voerden een mercantilistisch beleid waar de handel van de confederale Republiek onder leed.