Ak 6.5

Cards (11)

  • Waddengebied
    Groot internationaal natuurgebied dat zich uitstrekt over drie landen, van Den Helder, langs de Duitse kust naar het Deense Esbjerg. Het Nederlandse deel bestaat uit Waddeneilanden, de Waddenzee en een smalle kuststrook van de aangrenzende provincies Noord-Holland, Friesland en Groningen
  • Waddengebied
    • Unieke planten- en dierenwereld
    • Enorme variatie aan levensvormen (biodiversiteit)
    • Natuurlijke kringloop van eten en gegeten worden
  • Voedselkringloop in Waddengebied
    1. Planktonalgen dienen als voedsel voor kokkels
    2. Kokkels worden gegeten door vissoorten als schol of bot
    3. Vissen zijn voedsel voor de zeehond
    4. Als de zeehond doodgaat, zijn de resten bouwstoffen voor plankton
  • Waddenzee
    • Ondiepe binnenzee die bijna helemaal is omsloten door land
    • Iedere 24 uur stroomt de Waddenzee twee keer vol met 4 miljard liter water
    • Tijdens vloed komt het zeewater vanuit het westen en verplaatst zich oostwaarts langs de Waddeneilanden
    • Na ongeveer zes uur gaat tijdens eb een minder sterke stroom de andere kant op: van oost naar west
  • Zeegaten
    • Soms wel 30 tot 40 m diep
    • Zijtakken van de zeegaten, de geulen, zijn altijd gevuld met water en 5 tot 10 m diep
    • In de geulen stroomt het water zo snel, dat alleen zanddeeltjes (groter dan 0,06 mm) bezinken
  • Wadplaten
    • Delen van de Waddenzee die bij eb droogvallen
    • Worden door sedimentatie langzaam opgehoogd
    • Zandige wadplaten en modderige wadplaten (slikken)
    • Op de wadplaten liggen prielen, droogvallende geultjes die water afvoeren naar de grotere geulen
  • Wantij
    • Plek ten zuiden van een eiland waar de vloedstromen vanuit twee zeegaten samenkomen
    • Hier staat het water bijna stil, waardoor veel slibdeeltjes bezinken
    • Erg ondiep, ideale plek om te wadlopen vanaf het vasteland naar een eiland
  • Zandbanken
    • Aan de kop en de staart van een Waddeneiland
    • Grenzen aan diepe zeegaten
    • Veranderen steeds van plek: bij storm worden ze weggeslagen, in rustige tijden worden ze weer opgebouwd
  • Stranden
    • Brede zandstranden langs de hele Noordzeekust van een eiland
    • Nat strand dat dagelijks bij vloed overstroomt en droog strand dat alleen bij zeer hoog water onderloopt
  • Duinvorming
    1. Op de hogere, drogere delen van het strand ontstaan lage duintjes
    2. Door de wind waait zand op, dat even verderop achter een polletje gras, een aangespoeld stuk hout of een ander obstakel blijft steken
    3. Na verloop van tijd groeien deze strandduintjes aan elkaar tot een duinenrij
    4. Als er genoeg aanvoer van zand is, ontwikkelen zich aan de zeekant weer nieuwe duinen, zodat er een breed duingebied ontstaat
  • Kwelder
    • Aan de waddenkant van het eiland
    • Overstroomt bij hoge vloed, waarbij de zee een laagje fijn slib achterlaat
    • Grond komt telkens iets hoger te liggen
    • Slenk (of kreek) voert het water af naar zee
    • Alleen planten die goed tegen zout water kunnen groeien