Klas 3 periode 4

Cards (40)

  • Cellen van planten hebben plastiden. Dat zorgt voor productie of opslag van belangrijke stoffen. Er zijn 3 soorten
    • Bladgroenkorrels --> fotosynthese, groen
    • Kleurstofkorrels --> bloemen en vruchten hun kleur, rood oranje geel
    • Zetmeelkorrels --> zetmeel opgeslagen, kleurloos
    • De soort kan veranderen
    1. Celwand
    2. Cytoplasma
    3. Celkern
    4. Vacuole
    5. Celmembraan
    1. Celmembraan
    2. DNA
    3. Cytoplasma
    4. Celwand
    1. Celmembraan
    2. Celkern
    3. Cytoplasma
    1. Bladgroenkorrels
    2. Celkern
    3. Celwand
    4. Celmembraan
    5. Vacuole
    6. Cytoplasma
    1. Celmembraan
    2. Celkern
    3. Ribosoom
    4. Cytoplasma
    5. Transportkanalen
    6. Mitochondrium
  • Levenskernmerken organismen
    • Ademhalen
    • Voeden
    • Uitscheiden
    • Groeien
    • Voortplanten
    • Reageren op prikkels
  • Verbranding is energie halen uit voedingstoffen. Met de verbranding van glucose komt er energie vrij. Hierdoor kan je bewegen.
  • Alle chemische processen in de cellen van een organisme vormen samen de stofwisseling. Dit wordt ook wel metabolisme genoemd.
  • Cel --> Weefsel --> orgaan --> orgaanstelsel --> organisme
    Weefsel is een groep cellen met dezelfde vorm en functie. Tussen de cellen zit tussencelstof. Dit zorgt ervoor dat de cellen bij elkaar worden gehouden.
  • ORGAANSTELSELS VAN EEN MENS:
    • Verteringsstelsel - vertering van voedsel
    • Zenuwstelsel - aansturen en waarnemen
    • Ademhalingsstelsel - regeling gaswisseling
    • Zintuigstelsel - opvangen van prikkels
    • Spierstelsel - bewegen
    • Hormoonstelsel - aansturen processen in je lichaam
    • Voortplantingsstelsel - voortplanten
    • Beenderstelsel - beweging, stevig, bescherming
    • Bloedvatenstelsel - vervoer voedingstoffen
    • Uitscheidingsstelsel - afvoeren afvalstoffen
  • Verteringsstelsel - stof kleiner gemaakt door hulp van enzymen
    Lever en Nier - verwijderd schadelijke stoffen
    Vervolgens vind er uitscheiding plaats
  • Het geheel van alle organismen in een bepaald gebied, hun onderlinge wisselwerkingen abiotische factoren en hun leefomgeving is het ecosysteem.
    Ecosystemen bestaan uit 2 componenten:
    1. Biotische factoren, levende organismen
    2. Abiotische factoren, levenloze factoren die invloed hebben op de organismen
  • Een gebied waar allerlei verschillende dieren, planten en andere levende wezens leven heet een leefgemeenschap.
    Een populatie is een groep van dezelfde soort organisme
    De populatiegrootte is de grootte van de populatie.
  • Een voedselweb is het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap. Je hebt 3 groepen die een rol spelen:
    1. Producenten, produceren glucose, zijn de basis
    2. Consumenten, organismen die leven van andere organismen. Predatoren eten andere dieren en afvaleters eten de dode resten van planten en dierne
    3. Reducenten, Schimmels en bacteriën. Maken dood materiaal basisstof die planten kunnen gebruiken om te groeien.
  • Een proces waarbij een aantal stappen elkaar opvolgen maar uiteindelijk weer de begintoestand wordt bereikt heet een kringloop.
    • Stikstofkringloop: Planten halen nitraat uit de grond - dier krijgt door voedsel stikstof binnen - dier dood, bacteriën breken de eiwitten af tot ammoniak - deel daarvan wordt in grondwater omgezet naar ammonium - bacteriën zetten een deel om in nitriet en nitraat - begint opnieuw
    • Koolstofkringloop: Planten gebruiken bij fotosynthese koolstof waarbij ze het omzetten naar zuurstof. Als ze afsterven of verbranden komt de koolstofdioxide weer vrij in de atmosfeer. Deze kringloop verstoren wij door fossiele brandstoffen.
  • De abiotische factoren bepalen deels de biotische factoren. Veel organismen en planten zijn aangepast aan hun leefomgeving
  • Teengangers - dieren die op hun tenen lopen
    Hoefgangers - dieren waar de toppen of vingers de grond raken. lange benen en hoeven goed voor op de harde grond
    Zoolgangers - Dieren die op hun hele voet lopen
  • Steltlopers - zwemvliezen, lange poten
    Watervogels - zwemvliezen
    Roofvogels - klauwen
    Insecten etende - puntige snavel
    Zaad etende - kegelvormige snavel
    Vlees etende - haakvormige snavel
  • KIEZEN
    Planteneters - plooikiezen
    Vleeseters - knipkiezen, scherpe hoektanden
    Alleseters - knobbelkiezen
    DARMEN
    Planteneters hebben een lang darmkanaal.
  • Klimplant - groei gesteund worden. Stengels niet stevig
    Voorjaarsbloeiers - Planten snel in bloei door zonlicht in het voorjaar
    Rozetvormende planten - bladeren plant in een kring, overwinteren bovengronds
    Waterplanten met drijvende planten - bevinden op vochtige plaatsen. Drijven op water door grote luchtholtes in de bladeren
  • Functie bloedsomloop: aanvoeren van voedingsstoffen en zuurstof en afvoeren van afvalproductie.
    3 type bloedvaten:
    1. Slagaders - bloed stroomt hart, hoge bloeddruk
    2. Haarvaten - bloed stroomt langzaam, stroomt langzaam
    3. Aders - bloed stroomt langzaam, lage bloeddruk
  • Rode bloedcellen - vervoer O2 en CO2 met hemoglobine. geen celkern
    Witte bloedcellen - afweer
    Bloedplaatjes - stolling
  • Kleine bloedsomloop - Rechterkamer hart naar longen naar linkerkamer hart.
    Grote bloedsomloop - Linkerkamer via aorta naar het lichaam en terug naar het rechterkamer. CO2 wordt in het bloed opgenomen
  • Gaswisseling: Zuurstof in het bloed en koolstofdioxide uit het bloed.
    Borstademhaling: borstkas
    Buikademhaling: middenrif
  • Aandoeningen luchtwegen:
    1. Astma - Chronische ontsteking. luchtwegen vernauwd
    2. Bronchitis - ontsteking bronchiën
    3. Longemfyseem - chronische longaandoening, longblaasjes breken af
    4. Hooikoorts - allergische reactie. onderdelen ademhalingsstelsel geïrriteerd
  • Nierslagaders: brengen bloed naar de nieren
    Functies:
    1. Filteren afvalstoffen uit bloed
    2. Regelen vocht en zout balans
    3. maken hormonen, stimuleert beenmerg rode bloedcellen maken en stevige botten met voldoende kalk
  • Nierschors, Niermerg, Nierbekken, Urineleider, Nierslagader, Nierader
  • Niermerg - bloed gefiltreerd
    Nierbekken - opslaan urine
  • Gedrag : elke waarneembare activiteit van een mens of dier.
    Prikkel : waarneming waarop je vervolgens kunt reageren
    Zintuig : orgaan dat prikkels opvangt en als reactie impulsen maakt
    Adequate prikkel : prikkel waarvoor een zintuig het gevoeligst voor is
    Impuls : elektrisch signaal dat door zenuwen wordt geleid
  • Centrale zenuwstelsel + functie
    Grote hersenen - bewuste dingen doen
    Kleine hersenen - coördineren spraak, bewegingen en evenwicht
    Hersenstam - Verbinding grote hersenen en ruggenmerg. regelt automatische dingen
    Ruggenmerg - Verbinding organen en spieren met de hersenen. Regelt veel reflexen van spieren
  • Zenuwcel is een cel die impulsen opvangt en doorgeeft. Er zijn 3 soorten:
    1. Gevoelszenuwcellen - zintuigcellen --> centrale zenuwstelsel
    2. Bewegingszenuwcellen - centrale zenuwstelsel --> spieren en klieren
    3. Schakelcellen - binnen het centrale zenuwstelsel
  • Reflex is een snelle onbewuste reactie om het lichaam te beschermen tegen acuut gevaar. 3 voorbeelden:
    1. Terugtrekreflex - trek je meteen iets weg
    2. Strekreflex - spier samentrekt (kniepeesreflex)
    3. Pupilreflex - samentrekken pupil bij hoeveel licht
  • Onderdelen oor + functie
    • Oorschelp - vangt het geluid op
    • Gehoorgang - komt het geluid doorheen
    • Trommelvlies - als hier geluid opkomt drukt het in. Hierdoor gaan de gehoorbeentjes bewegen. Hierdoor beweegt het venster waardoor de vloeistof in het slakkenhuis gaat trillen.
    • Slakkenhuis - zitten zintuigcellen in. Zet trillingen om in impulsen.
    • Gehoorzenuw - impulsen naar de hersenen gebracht.
    • De trommelvlies is ook wel de trommelholte. Deze staat door middel van de buis van Eustachius in verbinding met de neus en keel holte.
    • Buis van Eustachius - luchtdruk aan beide kanten van het trommelvlies gelijk.
    • Evenwichtsorgaan - gevuld met vloeistof, bewegingen en stand hoofd waarnemen.
  • Het oog is een zintuig waarmee je licht kunt waarnemen. Het bestaat uit de volgende onderdelen met functies:
    • Hoornvlies - licht het oog binnenvallen, breking licht
    • Iris - bepaalt kleur van de ogen
    • Pupil - vangt het licht op, regeling hoeveel licht in het oog
    • Netvlies - miljoenen zintuigcellen gevoelig voor licht er zijn 2 soorten:
    • 1. Staafjes: licht/donker/grijstinten hele netvlies behalve gele vlek.
    • 2. Kegeltjes: kleuren/details gele vlek --> centrum netvlies
    • Ooglens - vervormbaar. boller en platter = accommoderen. Dichtbij is bol. accommodatiespier trekt samen en lensbandjes minder strak En andersom voor ver weg
    • Glasachtig lichaam - Bestaat uit groot deel uit water,
    • Oogzenuw - Stuurt impulsen van wat het oog ziet naar de hersenen. verbinding tussen oog en hersenen
    • Blinde vlek - begin oogzenuw, bevat geen lichtgevoelige cellen
    • Harde oogvlies - Buitenste witte deel oog, stevigheid
    • Vaatvlies - Hierin liggen bloedvaten die zorgen voor aan en afvoer van stoffen voor het oog
  • Omliggende structuren die invloed hebben op het oog:
    • Oogspieren - beweeglijkheid oogbol
    • Traanklier - produceert traanvocht, droogt oog niet uiten vuil uit je oog.
    • Traanbuis - Overtollig traanvocht wordt hierdoor afgevoerd
    • Oogleden - beschermen ogen en verdelen traanvocht over het oog door te knipperen
    • Wimpers - geen deeltjes in het oog
    • Wenkbrauwen - geen zweet van je voorhoofd in het oog
  • Onderdelen van het oog