Samenleven van organismen waarbij minstens 1 van de organismen voordeel heeft
Voorwaarden voor symbiose
Interspecifiek
Langdurend
Minstens 1 van de organismen heeft voordeel
Interspecifieke interacties
Organismen reageren op de aanwezigheid van elkaar
Mutualisme
Symbiose waarbij beide organismen voordeel hebben
Coöperatie
Geen symbiose, maar beide organismen hebben voordeel
Commensalisme
Symbiose waarbij het ene organisme een voordeel heeft en het andere geen
Predatie
Interactie waarbij de ene jaagt en zich voedt met de andere (roofdier & prooi)
Begrazing
Zelfde als predatie, maar prooi is een plant
Parasitoïsme
Een organisme maakt gebruik van andere organismen en zij gaan eraan dood
Parasitisme
Symbiose waarbij een organisme langdurig gebruik maakt van een ander, wat nadelig is voor de gastheer maar niet dodelijk
Amensalisme
Interactie waarbij de ene nadeel heeft en de andere geen voor- of nadeel
Competitie
Interactie waarbij beide organismen nadeel aan elkaar hebben
Micro-organismen
Organismen die zodanig klein zijn dat je een microscoop nodig hebt om ze te zien (bv. virussen, bacteriën, schimmels)
Positieve interacties van micro-organismen
Op de huid
In de darmen
In de vagina
Goede bacteriën beschermen ons tegen bacteriën die ons ziek kunnen maken
Waar komen de 'goede bacteriën' vandaan?
Geboorte: bacteriën in vagina
Borstvoeding
Contact met alledaagse voorwerpen
Rond 3-4 jaar is het microbioom volgroeid
Negatieve interacties
Het micro-organisme maakt misbruik van het menselijk lichaam om zelf te kunnen groeien en zich voort te planten
Hoe komen negatieve micro-organismen daar?
Besmetting door een anderpersoon/voorwerp
Besmetting door voedsel
Na antibiotica is het microbioom verzwakt en kunnen daardoor ziektes soms toch overleven
Neutrale interactie
Veel micro-organismen zitten in of op ons lichaam zonder ons een voor- of nadeel te bezorgen, zij hebben wel een voordeel (bv. voedsel, warmte, verplaatsing)
Intraspecifieke interacties
Concurrentie
Coöperatie
Concurrentie
Er is niet genoeg van een bepaalde hulpbron (voedsel, licht, plaats, partner) voor iedereen, daarom moeten ze strijden voor zichzelf
Coöperatie
Soortgenoten werken samen bij jacht, voedsel, verzorging jongen, verdedigen
Gedrag
Alles wat een organisme doet, met als doel overleven en voortplanten
Soorten gedrag
Aangeboren
Aangeleerd
Aangeboren gedrag
Spontaan gedrag, niet aangeleerd, zit in hun DNA (instinct, reflexen)
Aangeleerd gedrag
Associatief
Niet-associatief
Klassiekeconditionering
Aanleren van een nieuwe associatie, waardoor een bepaalde prikkel een gedrag uitlokt
Operante conditionering
Leren door straffen en beloningen, beloond gedrag wordt meer herhaald, bestraft gedrag wordt minder herhaald
Niet-associatief aangeleerd gedrag
Gewenning
Inprenting
Oefenen en herhalen
Inzicht
Trial-and-error
Imitatie
Communicatie
Zender geeft informatie aan ontvanger met bedoeling gedrag van organisme te besturen
Soorten communicatie
Visueel
Akoestisch
Chemisch
Tactiel
Functies van communicatie
Waarschuwen
Territorium afbakenen
Soortgenoten terugvinden
Informatie doorgeven
Paarbereidheid & partnerkeuze
DNA
Bepaalt hoe een organisme eruit ziet, genen zijn stukjes van het DNA die verantwoordelijk zijn voor 1eigenschap
Manieren waarop DNA kan veranderen
Herschikking
Mutatie
DNA-veranderingen zorgen voor evolutie en het ontstaan van nieuwe soorten
Luca
Het eerste organisme van waaruit alle levende organismen zijn ontstaan
Soort
Organismen die nog kunnen voortplanten, maar niet meer met andere soorten