populatie: groep individuen die zich onderling kunnen voortplanten
leefgemeenschap: populaties van verschillende soorten die in een bepaaldgebied samenleven
ecosysteem: geheel van biotische factoren in een bepaald gebied
biosfeer: allegebieden op aarde die bewoond worden door organismen
habitat: leefgebied van een soort waarin het voedsel vindt, zich kan verstoppen voor vijanden en een soortgenoot kan vinden
groot tolerantie gebied betekent vaak een groter verspreidingsgebied
klein tolerantiegebied betekent vaak kleinerverspreidingsgebied
een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een gebied die zich onderling kunnen voortplanten
de relatie tussen organismen in een gebied kan gebaseerd zijn op coöperatie of concurrentie
een grotere mate van concurrentie zorgt voor een hogere selectiedruk
een symbiose is een voorbeeld van coöperatie, symbiose is een langdurig samenleven van organismen
mutualisme: voordelig voor beide organismen +/+
parasitisme: voordelig voor één organisme, nadelig voor de ander +/-
commensalisme: voordelig voor één organisme, niet voordelig en niet nadelig voor de ander +/0
populatiegrootte staat onder invloed van veel factoren. zowel abiotisch als biotisch
de draagkracht is de maximale populatiegrootte die gedurende een lange periode gehandhaafd kan blijven
voorbeeld van mutualisme: kostmossen, buffels en ossenprikkels
voorbeeld commensalisme: buffels en vogels
voorbeeld parasitisme: rups en larven van sluipwesp
inheems: uit eigen gebied
uitheems: uit ander gebied
stofwisseling: alle chemische omzettingsprocessen in een organisme ten behoeve van de instandhouding van hun cellen
organische stoffen: bestaan uit ketens van c-atomen, h-atomen en o-atomen. bijvoorbeeld fotosynthese
anorganische stoffen: vaak kleiner dan organische stoffen en bevatten weinig chemische energie
assimilatie: kost energie, grotere organische moleculen, worden gevormd uit kleinere moleculen
dissimilatie (verbranding): levert energie op, grote organische moleculen worden afgebroken in kleinere moleculen
de vrijgekomen energie kan voor processen in een organisme gebruikt worden
voortgezette assimilatie: nodig voor de vorming van eiwitten, vetten, DNA en koolhydraten met behulp van glucose en mineralen
producenten zijn organismen die hun voedsel maken met behulp van zonlicht
consumenten zijn organismen die zich voeden met andere organismen
de afvaleters zijn organismen die zich voeden met dode organismen of afval van organismen
reducenten zijn bacteriën en schimmels, deze organismen reduceren de laatste organische resten. Hierbij komen onder andere mineralen vrij die belangrijk zijn voor producenten
autotroof: organismen die geen andere organismen nodig hebben voor hun voedselbehoefte. autotrofe organismen halen hun voedingsstoffen uit de levenloze natuur.