Biologie hoofdstuk 7 ecologie en milieu

Cards (69)

  • ecologie is de studie van organismen en de relatie tot hun omgeving
  • biotische factoren zijn invloeden op een organisme afkomstig van een andere organismen
  • abiotische factoren zijn invloeden op een organisme afkomstig uit de levenloze natuur
  • voorbeelden biotische factoren zijn Bacteriën, planten, dieren, schimmels, nestgelegenheid, soortgenoten, vijanden, voedsel en ziektes
  • voorbeelden abiotische factoren zijn temperatuur, grond, water, zon, wind, sneeuw
  • organisatie niveaus: individu -> populatie -> leefgemeenschap -> ecosysteem -> biosfeer
  • individu: een enkel organisme
  • populatie: groep individuen die zich onderling kunnen voortplanten
  • leefgemeenschap: populaties van verschillende soorten die in een bepaald gebied samenleven
  • ecosysteem: geheel van biotische factoren in een bepaald gebied
  • biosfeer: alle gebieden op aarde die bewoond worden door organismen
  • habitat: leefgebied van een soort waarin het voedsel vindt, zich kan verstoppen voor vijanden en een soortgenoot kan vinden
  • groot tolerantie gebied betekent vaak een groter verspreidingsgebied
  • klein tolerantiegebied betekent vaak kleiner verspreidingsgebied
  • een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een gebied die zich onderling kunnen voortplanten
  • de relatie tussen organismen in een gebied kan gebaseerd zijn op coöperatie of concurrentie
  • een grotere mate van concurrentie zorgt voor een hogere selectiedruk
  • een symbiose is een voorbeeld van coöperatie, symbiose is een langdurig samenleven van organismen
  • mutualisme: voordelig voor beide organismen +/+
  • parasitisme: voordelig voor één organisme, nadelig voor de ander +/-
  • commensalisme: voordelig voor één organisme, niet voordelig en niet nadelig voor de ander +/0
  • populatiegrootte staat onder invloed van veel factoren. zowel abiotisch als biotisch
  • de draagkracht is de maximale populatiegrootte die gedurende een lange periode gehandhaafd kan blijven
  • voorbeeld van mutualisme: kostmossen, buffels en ossenprikkels
  • voorbeeld commensalisme: buffels en vogels
  • voorbeeld parasitisme: rups en larven van sluipwesp
  • inheems: uit eigen gebied
  • uitheems: uit ander gebied
  • stofwisseling: alle chemische omzettingsprocessen in een organisme ten behoeve van de instandhouding van hun cellen
  • organische stoffen: bestaan uit ketens van c-atomen, h-atomen en o-atomen. bijvoorbeeld fotosynthese
  • anorganische stoffen: vaak kleiner dan organische stoffen en bevatten weinig chemische energie
  • assimilatie: kost energie, grotere organische moleculen, worden gevormd uit kleinere moleculen
  • dissimilatie (verbranding): levert energie op, grote organische moleculen worden afgebroken in kleinere moleculen
  • de vrijgekomen energie kan voor processen in een organisme gebruikt worden
  • voortgezette assimilatie: nodig voor de vorming van eiwitten, vetten, DNA en koolhydraten met behulp van glucose en mineralen
  • producenten zijn organismen die hun voedsel maken met behulp van zonlicht
  • consumenten zijn organismen die zich voeden met andere organismen
  • de afvaleters zijn organismen die zich voeden met dode organismen of afval van organismen
  • reducenten zijn bacteriën en schimmels, deze organismen reduceren de laatste organische resten. Hierbij komen onder andere mineralen vrij die belangrijk zijn voor producenten
  • autotroof: organismen die geen andere organismen nodig hebben voor hun voedselbehoefte. autotrofe organismen halen hun voedingsstoffen uit de levenloze natuur.