Nederlands (apart)

Cards (79)

  • Personages : in een verhaal is er een duidelijke rolverdeling aanwezig 

    (= het verdelen van de rollennaan bepaalde personen/ Acteurs)
  • protagonist =

    karakter in het verhaal die geplaatst wordt om een probleem te oplossen (superhero), is ook de belangerijkste figuur/ hoofdpersonage en het verhaal draait rond dit personage
  • Antagonist =

    dit karakter is de slechterik van het verhaal, hij/zij maakt het moeilijk voor de protagonist om zijn doel te bereiken.
  • Nevenfiguren =

    De helpers of de tegenspelers van de protagonist, je komt niet veel te weten over hem/ haar; en ze reageren vaak op dezelfde manier.
  • Volle karakters

    lijken echte mensen met verschillende karaktertrekken.
  • Vlakke karakters =
    ze zijn stereotiep, hebben meestal een opvallende eigenschap en reageren op dezelfde manier.
  • Tijd :
  • Kalendertijd =

    tijdperiode wanneer het verhaal zicht afspeelt.
  • Chronologische tijdsperiode =

    het verhaal wordt in een volgorde verteld volgens deze methode.
  • SOMS WORDT HET VERHAAL ONDERBROKEN EN DEZE TWEE TERMEN NOEMEN WE :
    • flashback en flashfoward
  • flashback =
    een andere tijd, naar een vorbije periode
  • flashfoward =

    een andere tijd, naar een tijd in de toekomst
  • vertelperspectief =
    het standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenissen vertelt
  • er zijn twee soorten Ik-vertellers :
    • de belevende ik-verteller en vertellende ik-verteller
  • de belevende ik-verteller =

    neemt deel aan de actie in het verhaal, beschrijft de gebeurtenissen op het moment dat ze plaatsvinden.
  • de vertellende ik-verteller =

    Het heeft deelgenomen aan de actie : is getuigen geweest. Meer gedetaileerd dan de belevende ik-verteller.
  • voor de verwijzingen zijn er 2 verwijzingen
    1. terugwijzing en vooruitwijzing
  • terugwijzing =
    een korte gedachte/herrinering van het verleden.
  • Vooruitwijzing =
    korte opmerking van de verteller (weet al wat te wachten staat) van de toekomst.
  • Andere vertelstandpunten =
    1. PERSONEEL VERTELPERSPECTIEF
  • Andere vertelperspectief =
    2. Alwetendevertelperspectief
  • Personeel vertelperspectief =
    wanneer het verhaal wordt verteld door een alwetende verteller die alles over de personages weet.
  • Alwetende verpelperspectief =
    wanneer een alwetende verteller alles weet over alle personages, inclusief hun gedachten en gevoelens.
  • Tijden :
    vertelde tijd , verteltijd en verteltempo
  • vertelde tijd =

    de tijd die het verhaal beslaat (tijdsperiode , hoe lang het verhaal in werkelijkheid is )
  • verteltijd =

    de tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen of te vertellen.
  • Verteltempo =
    hoe snel/langzaam het verhaal wordt verteld.
  • tijdsprongen =
    wanneer de auteur een levensverhaal in een paar pagina's vertelt. Dan gaat het verhaal snel : de verteltijd is veel korter dan de vertelde tijd.
  • retardering =
    wanneer de auteur de gebeurtenissen zeer uitvoerig beschrijft. Dan ontwikkelt het verhaal zich traag: de verteltijd wordt langer dan de vertelde tijd
  • tijdsdekking =
    wanneer het tijdsverloop overeenkomt met de werkelijkheid. Dan is de verteltijd gelijk aan de vertelde tijd.
  • De wisseling van hoge en lage verteltempo's =
    Het verhaal gaat eens sneller, dan weer wat trager.
  • Ruimte
    4 ruimtes: Geografische ruimte, sfeerscheppende ruimte, sociale ruimte en symbolische ruimte.
  • geografische ruimte
    de plaats waar de gebeurtenissen in het verhaal zich afspeelt (kan nep of echt zijn)
  • sfeer scheppende ruimte =
    beschrijving van de ruimte
  • sociale ruimte =

    peronages die door hun afkomst, cultuur, beroep, hobby's... deel uit van een bepaalde sociale groep.
  • Symbolische ruimte =
    De ruimte kan symbolisch zijn voor de gevoelens van het personage of de situatie waarin het zich bevindt.
  • Humor (soort humor)

    situatiehumor, taalhumor, ironie, sarcasme, absurde humor
  • situatiehumor =

    humor die op een toevallige manier voorvloeit uit een specifieke situatie.
  • Taalhumor =

    Humor die ontstaat door bewust van het algemene taalgebruik af te wijken, zoals bij woordspellingen.
  • Ironie =

    wanneer je iets zegt/ doet maar eigenlijk het tegenoverstelde bedoelt. ( sterk overdrijven).