hoofdstuk 3

Cards (26)

  • gedrag
    Gedrag (G) van mensen komt tot stand via interactie tussen persoonskenmerken (P) en situatiekenmerken (S). Psychologen geven dat weer in een formule: G = f(P x S). Die kun je vertalen als: je gedrag is enerzijds het resultaat van de beïnvloeding van de situatie waarin je zit, anderzijds van je kenmerken, wie je bent.
  • interactie
    Interactie Als je het hebt over een aaneenschakeling van acties tussen mensen, duid je dat aan met het begrip interactie. Het woord komt van het Latijnse inter (= tussen) en agere (handelen, zich gedragen).
  • sociaal gedrag
    Met sociaal gedrag worden alle vormen van menselijk gedrag bedoeld die onder invloed staan van het gedrag van anderen of die je toont aan anderen als ze aanwezig zijn. Ook als de anderen niet aanwezig zijn, kun je sociaal gedrag vertonen, bv. in de manier waarop je over hen praat.
  • Prosociaal gedrag
    Gedrag dat erop gericht is anderen te helpen noem je prosociaal gedrag.
  • Antisociaal gedrag
    Het tegengestelde van prosociaal gedrag is antisociaal gedrag, zoals agressie tegen anderen en pesten.
  • sociale cognitie
    In de sociale psychologie gebruikt men het begrip sociale cognitie voor de mentale processen die een rol spelen wanneer je informatie over een ander (of over groepen mensen) in je opneemt, organiseert en interpreteert. Het is een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Bij sociale cognitie nemen je hersenen informatie uit sociale situaties op en verwerken ze die. Zo begrijp je die situaties en de mensen die erbij betrokken zijn.
  • enkele voordelen van sociale cognitie
    Deze kennis (= cognitie) helpt je om het gedrag van anderen te voorspellen en om er een juist oordeel over te vormen
    Je kunt op een goede manier ervaringen uitwisselen.
    Deze kennis helpt je om beter sociaal te functioneren. Zo kun je bijvoorbeeld uit het gedrag van de toehoorder aflezen of je de juiste woorden gebruikt, of je niet te snel praat, verkeerde of kwetsende dingen zegt …
  • vooroordelen
    Een vooroordeel is een oordeel dat je over iemand hebt zonder dat je die persoon goed kent. Bij vooroordelen gaat het om een gevoel dat je gevormd hebt over een bepaalde groep. Sociaalpsychologen noemen het een ‘affectief construct’.
    — Het is een foutieve manier van denken die dikwijls uitgaat van één kenmerk dat veralgemeend wordt (bv. alle Duitsers zijn bierdrinkers).
    — Een vooroordeel leidt ofwel tot eenzijdig positieve of eenzijdig negatieve oordelen over de persoon of de groep personen.
  • stereotype
    Een overdreven, simpel beeld dat je hebt over een bepaalde groep. Het bevat een reeks van opvattingen over de eigenschappen van deze sociale groep.
  • Sociaalpsychologen
    Noemen het een constructie in ons denken (een 'cognitief construct') over wat je verwacht van een andere sociale groep dan die van jou.
  • Stereotype
    Komt uit het Grieks: stereos (vast) en typos (vorm)
  • Soorten stereotypen
    • Auto-stereotype (positief over eigen groep)
    • Hetero-stereotype (meestal negatief over andere groep)
  • Stereotypen
    • Helpen ons in moeilijke situaties vlug te handelen
    • Helpen ons om orde te brengen in de veelheid aan informatie
  • Stereotypen zijn een foutieve manier van denken, omdat men geen rekening houdt met individuele verschillen
  • zelfvervullende voorspellingen
    Het begrip zelfvervullende voorspelling is vertaald uit het Engels (self-fulfilling prophecy). Het wordt in de sociale psychologie gebruikt om aan te geven dat als iemand die iets voorspelt of verwacht, die voorspelling of verwachting ook uitkomt, simpelweg omdat de persoon gelooft dat dat zal gebeuren. Eigenlijk gebruiken mensen de kennis die ze al hebben over iets of iemand om er gevolgen uit af te leiden. Die voorkennis gaat dan over:
    uiterlijk (hoe iets of iemand eruitziet);
    perceptie (hoe iets of iemand overkomt);
    geloof in een of andere richting.
  • sociale beïnvloeding
    Men spreekt in de sociale psychologie over sociale beïnvloeding als gekende of niet-gekende druk op mensen wordt uitgeoefend om hun handelen en denken aan te passen.
  • groepsprocessen
    Er bestaan verschillende soorten groepsprocessen. Je beperkt je dit jaar tot twee processen: groepsdruk en groepsvorming.
  • groepsdruk
    Groepsdruk is de druk die groepsleden ondervinden waardoor ze hun gedrag afstemmen op het gedrag van de groep. Het is het gevolg van sociale beïnvloeding die van anderen uitgaat. Eigenlijk ervaart iedereen groepsdruk om zich te conformeren. Alleen ervaart niet iedereen die op dezelfde manier. Ook de meest individualistische persoon ervaart de druk, maar sommigen kunnen het voor een stuk negeren om hun eigen ding te doen.
  • groepsvorming
    De groepsvorming maakt altijd een aantal fasen door. Tijdens die fasen bepalen de leden van de groep bewust en onbewust hoe de groep zich zal gaan gedragen, wie de leiders worden … Elke fase kent een bepaald verloop. Een leider kan ingrijpen en de situatie ombuigen om bijvoorbeeld een aangenaam groepsklimaat te creëren in het geval van spanningen.
  • fasen in de groepsvorming
    Forming: het vormen/ontstaan van de groep
    Storming: de conflictfase
    Norming: de norm- of standaardenfase
    Performing: de prestatiefase
    Reforming: het uit elkaar gaan/de afscheidsfase
  • Forming: het vormen/ontstaan van de groep
    De leden nemen een afwachtende houding aan. Er is nog geen groepsgevoel en de individuele posities en rollen zijn nog niet ingenomen.
  • Storming: de conflictfase
    In deze fase proberen de leden hun positie in de groep in te nemen. Dat leidt onvermijdelijk tot een strijd wanneer de teamleden met bepaalde ideeën met elkaar op gespannen voet staan.
  • Norming: de norm- of standaardenfase
    De regels en methodes van samenwerking worden bepaald. De gemeenschappelijke teamdoelen worden vastgelegd en gedeeld. De belangrijke en minder belangrijke rollen zijn gedefinieerd. Er kan een start worden gemaakt met samenwerking.
  • Performing: de prestatiefase
    De groep wordt een team. Teamleden vullen elkaar aan. Er wordt harmonieus gewerkt naar het gemeenschappelijke teamdoel toe.
  • Reforming: het uit elkaar gaan/de afscheidsfase
    Het doel is behaald en het team valt uiteen.
  • belangrijk deel bij groepsvorming
    Deze stadia worden niet altijd lineair doorlopen. Met name fase 3 en 4 worden cyclisch doorlopen. In de beginfasen hebben sociaal-emotionele taken de overhand, in de laatste fasen de taakgerichte taken.