Leerspecificaties

Cards (25)

  • Hoe armer een land, hoe groter de primaire sector.
  • Wanneer een land rijker wordt, schuift de beroepsbevolking op van de landbouw via de industrie naar de dienstsector.
  • Stijgt de welvaart in een (emigratie)land, dan neemt de emigratie toe, omdat de wens om de eigen situatie te verbeteren en mogelijkheden dan ook toenemen.
  • Hoe hoger de scholingsgraad van vrouwen, hoe minder kinderen. (Trouwen later --> weten meer over geboortebeperking --> hebben gezondere kinderen --> meer kans op een baan.)
  • De verstedelijkingsgraad in rijke landen is hoger dan in arme landen. In arme landen neemt de stadsbevolking snel toe (hoog verstedelijkingstempo).
  • Welzijn laat zien hoe de leefomstandigheden van de bevolking in het echt zijn. Dit meet je door te kijken naar het inkomen, analfebatisme (niet kunnen lezen en schrijven) en levensverwachting (verwachting, gemiddelde aantal levensjaren vanaf geboorte). Dit meten ze door de methode: Human Development Index (HDI).
  • Alfabetseringsgraad: Deel van de volwassen bevolking dat kan lezen en schrijven, uitgedrukt in percentages. Scholen beter bereikbaar --> meer mensen lezen en schrijven --> leidt tot groei van welvaart.
  • Pullfactoren: Redenen om je in een gebied te vestigen. Zoals aanwezigheid van familie, werk, goede universiteit.
  • Pushfactoren: Redenen om uit een gebied te vertrekken. Zoals oorlog of gebrek aan werk.
  • Arbeidsmigranten: Migrant die verhuist naar een ander gebied of plaats om daar te gaan werken. Zij hebben voldoende geld en informatie om deze reis te maken.
  • Volgmigranten: Volgen familie of kennissen.
  • Vluchtelingen: Migreren vanwege onderdrukking of oorlogsgeweld.
  • Internationale studenten: Blijven vaak na behalen van diploma, omdat ze werk of liefde hebben gevonden.
  • Ecologische migranten: Trekken weg vanwege veranderingen in het milieu.
  • Hoe hoger/lager het inkomen, hoe minder/meer mensen in de landbouw werken en hoe meer/minder in de dienstverlening.
  • Demografische transitiemodel: Een model dat de gefaseerde overgang laat zien van een hoog geboorte- en sterftecijfer naar een laag geboorte- en steftecijfer.
  • Fase 1: Geboorte cijfer is hoog. Door slechte leefomstandigheden, sterftecijfers op zelfde niveau --> geen bevolkingsgroei.
  • Fase 2: Snelle natuurlijke groei. --> welvaart stijgt --> leefomstandigheden verbeteren --> sterftecijfers daalt --> nog steeds hoog geboortecijfers --> groene druk (= Verhouding tussen aantal personen onder 20 en het aantal personen tussen 20 en 65 jaar.) hoog.
  • Fase 3: Sterftecijfer laag, geboortecijfer daalt. Bijv. Door vrouwenemancipatie minder kinderen.
  • Fase 4: Geboorte- en sterftecijfer in evenwicht. --> natuurlijke bevolkingsgroei beperkt.
  • Fase 5: Geboortecijfer lager dan sterftecijfer --> Grijze druk (= Verhouding tussen aantal personen tussen 65 en ouder en aantal personen tussen 20 en 65 jaar.) neemt toe.
  • Verstedelijking: De groei van de stedelijke bevolking ten opzichte van de plattelandsbevolking.
  • Centrumlanden --> Dienstensector --> Tertiaire sector.
  • Semiperiferie landen --> Industrie --> Secundaire sector.
  • Periferie landen --> Landbouw --> Primaire sector.