open vragen

Cards (106)

  • 11. Morfologische kenmerken van een neuron
    • Neuron is functionele eenheid van het zenuwstelsel, hoog gespecialiseerde exciteerbare cel
    • Neuronen zijn in volwassen toestand niet meer delende cellen
    • Neuronen met hun uitlopers kunnen sterk variëren in vorm en grootte
    • Neuronen bestaan uit 3 grote componenten: Cellichaam of perikaryon of soma, dendriet of axon
    • Er kunnen verschillende soorten neuronen onderscheiden worden op basis van het aantal en de lengte van de uitlopers die vertrekken vanuit het soma: multipolaire, bipolaire, pseudo of unipolaire neuronen
  • 12. Morfologische kenmerken van de verschillende hechtingsverbindingen
    Algemeen kader: er zijn drie soorten celverbindingen:
    1. Occludens verbindingen = tight junctions (In epitheel)
    2. Hechtingsverbindingen = anchoring junctions (In hart, spier, epidermis)
    3. Communicatie verbindingen = gap junctions (ook chemical synapses worden hierbij gerekend)
    Er zijn twee types hechtingsverbindingen:
    1. Vasthechting aan actinefilamenten
    2. Adherens junctions cel-cel
    3. Focale adhesie cel-matrix
    4. Vasthechting aan intermediaire filamenten
    5. Desmosomen cel-cel
    6. Hemidesmosomen cel-matrix (ook cel-basaal membraan)
  • 13. Fases van de celcyclus
    De celcyclus kan worden ingedeeld in verschillende fasen :
    1. G1-fase ; de cel is in rust en bereidt zich eventueel voor op celdeling.
    2. S-fase ; de cel vermeerdert zijn DNA
    3. G2-fase ; de cel bereidt de deling voor
    4. M-fase ; de cel vormt chromosomen en voert de deling uit in de mitose
  • 14. som de regulatiemechanisme van de celcyclus op
    • G1 checkpoint (net voor binnentreden S) -> is milieu gunstig? + DNA-damage checkpoint
    • G2 checkpoint (net voor binnentreden M) -> is milieu gunstig? Is alle DNA gerepliceerd? + DNA-damage checkpoint
    • Metafase checkpoint (net voor uittreden M) -> zijn alle chromosomen gehecht aan spoel
    • Controlesysteem van celcyclus is gebaseerd op Cdk’s. Cyclische veranderingen in de activiteit van deze Cdk’s worden gecontrolleerd door enzymen en andere proteïnen, oa cyclines (Cdk-regulatoren). Cdk’s zijn afhankelijk van cyclines voor hun activiteit.
  • 15. morfologische kenmerken van hematopoietisch weefsel
    Drie belangrijke populaties in hematopoietisch weefsel:
    1. Stamcellen
    2. Zeldzaam
    3. Zelf vernieuwing
    4. Pluripotente stamcel: myeloide stamcel (WBC, RBC, plaatjes, BEHALVE lymfocyten) en lymfoide stamcel (T-lymfocyt, B-lymfocyt, plasmacel)
    5. Committed progenitor cellen
    6. Vorming van kolonie-vormende eenheden (CFU)
    7. Uitrijpende cellen
  • 16. Morfologische kenmerken van lamellair bot
    Onderscheid tussen plexiform bot en lamellair bot. Lamellair bot wordt gekenmerkt door concentrische lamellen. Parallelle rangschikking van de collageenvezels en verkalking maken dit bot sterk
    Compact lamellair bot is opgebouwd uit:
    1. Cilindervormige structurele eenheden = systemen van Havers
    2. Generale lamellen zijn lamellen evenwijdig met het botopp en grenzen aan periost (buitenste) en endost (binnenste)
    3. Interstitiële lamellen zijn restanten van de afbraak van osteonlamellen en generale lamellen. Ze vullen de ruimte tussen osteonen.
  • 17. Morfologische kenmerken van bestanddelen van de basale membraan
    Het basale membraan is opgebouwd uit collageen type IV en Laminine. Er zijn 2 lagen te onderscheiden : de lamina lucida (bevat vooral de glycoproteïne Laminine) en de lamina densa (deze bevat vooral type 4 collageen)
  • 18. Bespreek de productie van myeline
    Myeline in CZS dankzij oligodendrocyten (axonale myelinisatie). ->2 groepen oligodendrocyten: 1. perineurale en 2. interfasciculaire (= verantwoordelijk voor de myelinisatie van zenuwbanen)
    Myeline in PZS dankzij Schwann (axonale myelinisatie). Er worden gaps gelaten tussen de verschillende myeline segmenten, de knopen van Ranvier. -> Gevolg = saltatoire geleiding (in sprongen).
    Verschil = Uitlopers van oligodendrocyten omringen axonen en vormen een omhulsel er rond in het CZS.
  • 21. Noem vier celtypes in de retina
    • Pigmentepitheel : (kubische cellen, pigmentkorrels en Microvilli)
    • Staafjes
    • Kegeltjes
    • Ganglioncellen
    • Steuncellen
    • cellen van Müller
    • neurogliacellen
    • Amacriene cellen
  • 24.Morfologische kenmerken van enchondrale beenvorming
    1. rustzone :dichtst bij epifyse, bevat normaal hyalien kraakbeen
    2. proliferatiezone: Bestaat uit actief delende chrondrocyten.
    3. hypertrofiezone: kraakbeencellen sterk gezwollen, ze resorberen de KB matrix.
    4. verkalkingszonedichtst tegen diafyse. Hier wordt de kraakbeenmatrix verkalkt, waardoor destructie optreedt van de chondrocyten
    5. botvormingszone :De verkalkte KB matrix septa worden in de lengterichting doorbroken, tunnels onstaan. Deze ruimten vullen met BV en osteoblasten die nieuw bot afzetten tegen de resterende KB balkje
  • 25. morfologische kenmerken van een spierspoel
    Het is opgebouwd uit een aantal intrafusale spiervezels en is omgeven door een bindweefselkapsel. Deze intrafusale vezels kunnen ingedeeld worden in twee typen: kernzakvezels en kernkettingvezels. Het hele apparaatje is gewikkeld in een bindweefselomhulsel dat verbonden is met het intercellulair collageennetwerk. Het gevoel van positie en beweging noemen we proprioceptie; proprioceptieve informatie komende van het skeletspierweefsel wordt teruggestuurd naar het CZS via specifieke sensorische structuren, nl. de spierspoelen.
  • 27.Morfologische kenmerken van microtubuli
    • Rechte buisvormige structuren die in de meeste eukaryote cellen voorkomen
    • Doorsnede van ongeveer 24 nm
    • Opgebouwd uit samengevoegde eenheden vanheterodimeren van α- en β-tubuline
    • Wand bestaat uit 13 protofilamenten
    • Sterk variabel van lengteVeel stijver dan microfilamenten of intermediaire filamenten door buisvormige constructie
  • 28.Morfologische kenmerken van gliaweefsel:
    Astrocyten: Astrocyten in het centraal zenuwstelsel. De grootste gliacellen. Intermediaire filamenten die hoofdzakelijk bestaan uit GFAP. Astrocytaire uitlopers eindigen in eindvoetjes. (Fibreuze astrocyten, Protoplasmatische astrocyten)
    Oligodendrocyten: Dicht cyoplasma, duidelijk Golgi-complex, vele kleine mitochondria, kern is rond en donker. (Interfasciculaire oligodendrocyten en Perineuronale oligodendrocyten)
    Microglia: Fagocytotische functie Immunologische bescherming van centraal zenuwstelsel en ruggemerg. Mesodermale oorsprong
  • 29.Geef de verschillen van de verschillende kraakbeentypen
    ->Hyalien kraakbeen
    o meest voorkomende
    o helder en glanzend uitzicht ‘hyalos’= glas
    o vbn. tijdelijk skelet embryo, groeischijf beenderen, luchtwegen, gewrichtskraakbeen
    -> Elastisch kraakbeen
    o buigbaar, vervormbaar, bijkomende stevigheid en flexibiliteit
    o door elastine een gele tint
    o vbn. oorschelp, buitenste gehoorgang, epiglottis
    ->Vezelig of fibreus kraakbeen
    o sterkste en meest duurzame vorm bestand aan trekkrachten
    o Tussenvorm tss hyalien KB en dicht BW
    o vbn. tussenwervelschijven, symphysis pubica, menisci
  • 30.Morfologische kenmerken van hartspierweefsel
    • Hartspiercel: 150 μm lang; Ø 10-15 μm
    • 1-2 kernen, centraal gelegen
    • vertakte cellen, verbonden via intercalaire schijven
    • dwarsstreping, minder regelmatig dan bij skeletspier
    • meestal slechts aan 1 zijde cisterne van SR thv T-tubulus
    • SR minder goed ontwikkeld -> dus eerder diaden dan triaden
    • T-tubulus veel ruimer dan bij skeletspier
    • Diaden/triaden thv van Z-lijn
    • Meer en grotere mitochondria dan in skeletspier
    • Meer glycogeengrana dan in skeletspier
  • 31.Kenmerken van de T-celreceptor
    -> In celoppervlak receptormoleculen voor de herkenning van antigenen:
    o 2 eiwitketens : α- en β-keten, elk variabel en constant dee
  • 32.Morfologische kenmerken van cytoskelet
    Het cytoskelet, dat bestaat uit een verzameling cytosolische filamenteiwitten. Er zijn drie grote groepen cytoskeleteiwitten: microtubuli (twee tubuline-eiwitten), microfilamenten (actine), intermediaire filamenten (6 groepen van variablele eiwitten). Deze filamenteiwitten zijn verbonden met celmembranen en met elkaar via verankerings- en verbindingseiwitten.
    specifieke functie-> behoud van de opbouw, beweeglijkheid, hechting, sturing van transport door het cytosol en verdeling van het cytosol in verschillende gebieden.
  • 33.Bespreek de verschillende lymfocyten
    -> B-lymfocyen:
    o Antwoord op vrije en celgebonden antigenen
    o Ontwikkelt zich uit stamcel van het beenmerg
    o In celmembraan groot aantal immuunglobuline- moleculen ingebouwd die fungeren als receptoren
    o Levensduur van enkele maanden
    -> T-cellen:
    o Oorspronkelijk afkomstig van thymus
    o 80% van lymfocytenpopulatie in bloed
    o Komen ook voor in lymfoïde organen
    o Langlevende cellen (maanden tot jaren)
    o In celoppervlak receptormoleculen voor de herkenning van Verschillende soorten T-cellen:
    o T-helpercellen
    o Cytotoxische T-cellen
  • 35.Bespreek de microscopische verschillen tussen een hartspiercel en gladspierweefsel
    -> Gladde spiercel:
    o spoelvormig, centrale kern, vertakking
    o geen dwarsstreping
    o geen uitgebouwd SR en T-systeem
    o geen myoglobine (witte kleur)
    o desmosoom-achtige structuren: actinine, caveolae
    o membraanreserve bij contractie/relaxatie
    o contractie door fosforylatie van myosine II ( skeletspier: troponine-tropomyosinecomplex)
    o dikke en dunne filamenten. Intermediaire filamenten zijn aanwezig -> steunen contractiele filamenten en de krachten overbrengen of maken naar rest van het weefsel.
  • 34.Bespreek de microscopische verschillen tussen een hartspiercel en een skeletspiercel
    -> Skeletspier:
    Dwarsgestreept
    Syncytium
    • Kernen direct onder sarcolemma
    Myofibrillen centraal
    Mitochondriën vespreid in sarcoplasma, tussen fibrillen in rijen achter elkaar
    • ER en Golgi in de buurt van kernen
    Satellietcellen, bij hypertrofie fusie met spiercellen
    • Nieuwe spiercellen uit satellietcellen komt zeer beperkt voor
    Sarcomeer
    T-tubuli + Sarcoplasmatisch reticulum
    Myoneurale synaps/motorische eindplaat
  • 36.Morfologische kenmerken van erythropoiese
    o Erythropoiese : ontwikkeling van mature rode bloedcellen (= erythrocyten)
    o Verloop :
    o Pluripotente stamcellen
    o Pro-erythroblast : eerste cel van “rode lijn”
    o Basofiele erythroblast : nucleus is kleiner, cytoplasma wordt meer basofiel (aanwezigheid van ribosomen)
    o Polychromatofiele erythroblast : productie van hemoglobine
  • benoem:
    A) alle lichaamscellen
    B) geslachtscellen
    C) identiek
    D) niet identiek
    E) diploid
    F) 2n
    G) haploid
    H) 1n
    I) diploid
    J) 2n
    K) 2n
    L) haploid
    M) 1n
    N) 1n
    O) 2n
    P) crossing over
    Q) geen
    R) anafase
    S) anafase 2
    T) geslachtelijke voortplanting
    U) groei herstel
    V) ongeslachtelijke voortplanting
  • 40.Som de verschillende cellen van de tubuli seminiferi op
    -> Spermatogene cellen:
    o spermatogonie, spermatocyt, spermatiden en ertussenin gelegen Sertolicellen
    -> Lamina basalis:
    o myoïede cellen
  • 41.Bespreek de aflijning van de prostaat
    -> Pseudo-meerlagig cilindrisch epitheel met sterocilia
    -> Alle cellen staan in contact met de basale membraan, niet alle cellen bereiken het lumen
    -> Twee soorten cellen: basale cellen en cilindrische cellen
  • 42.Bespreek de aflijning van de urethra = 43.Bespreek de aflijning van de blaas
    o Overgangsepitheel = urotheel
    o Cylindrische cellen vormen paraplucellen
    o Dikte afhankelijk van distentietoestand
    o De cellen van de onderste lagen zijn kubisch tot cilindrisch
    o Deze epitheelsoort is impermeabel voor water en het beschermt het urinestelsel tegen schade veroorzaakt door de aanwezigheid van hypertonische urine dankzij de aanwezigheid van een crusta (= apicale differentiatie van de celmembraan)
  • 44. Bloedvoorziening penis
    Arteriële aanvoer naar corpora cavernosa = a. dorsalis penis & a. profunda penis
    ->deze sluiten aan op netwerk die gekronkelde arteriën (a. helicinae) voeden Monden uit in caverneuze bloedruimten.
    Erectie = NO relaxeert gladde spiervezels => dilatatie van vaten => toenemende stroom van bloed naar vaatruimten die zich vullen met bloed
    Fosfodiesterase breekt cGMP af => arteriële aanvoer door vernauwing van a. helicinae => einde erectie
  • 45. Aflijning vesicula seminalis
    -> Tunica mucosa = geplooid
    Lamina epithelialis: pseudomeerlagig cilindrisch epitheel
    Lamina propria: elastische vezels
    -> Tunica muscularis
    Circulaire en longitudinale gladde spierlaag met zenuwplexus
    -> Omgeven door bindweefselkapsel
    = Exocriene klier, visceus fructose-rijk secreet = 50-70% van semenvolume
  • 46. Aflijning kern
    Dubbel kernmembraan waartussen perinucleaire ruimte zit. Buitenste membraan = continu met ER. Binnenmembraan is verstevigd met lamina densa bestaande uit laminen. Lamina dense speelt rol bij chromatine organisatie, herstel kern na deling… Openingen in kernmembraan = kernporiën. Aantal hangt af van activiteit van cel
  • 47. Opbouw nucleolus
    Niet door membraan omgeven.
    verschillende componenten:
    1. Fibrillaire centrum
    2. Fibrillaire zone of component
    3. Granulaire zone
    Fibrillaire zones: bestaan uit 5 nm dikke fibrillen die in strengen verpakt zijn = reticulair netwerk (=nucleolonema) Deze nucleolonema splitsen thv fibrilaire centra en vormen daar een omhulsel
    -> Nauw ruimtelijk en functioneel verband tss fibrillaire centra en zones
  • 48. Opbouw ribosomen
    Ronde langgerekte deeltjes met doorsnede van ongeveer 20 nm. Bestaan uit 2 subeenheden (grote en kleine). Voornaamste bestanddeel = ribosmomaal RNA -> compleet ribosoom opgebouwd uit 4 rRNA-ketens. Andere bestanddelen: 10-tallen verschillende eiwitten
    2 vormen:
    1. Membraangebonden (aan cytoplasmazijde van ER)
    2. Vrij
    de opbouw gebeurt in de nucleus
  • 49. Stadia acute ontsteking
    -> Vasculaire fase
    • hemodynamische veranderingen
    • permeabiliteitsveranderingen
    -> Cellulaire fasemigratie van leukocyten => ze op plaats van ‘trauma’ brengen, voortgedreven door chemokines en cytokines
    1. Marginatie = meer WBC in contact met endotheel
    2. Rolling = WBC in groep verplaatsen zich traag langsheen endotheel oiv selectines door zwakke binding => verliezen E (=energie)
    3. Adhesie= WBC komen tot stilstand, hechten vast aan integrines
    4. Migratie= doorheen vaatwand naar plaats van ontsteking
    -> Reparatieve fase; Opslorping van partikels door fagocytose
  • 50. Vormen chronische ontsteking
    • Chronische ontsteking
    • Chronisch actieve ontsteking
    • Granulomateuze ontsteking
    • Granuloma’s
    • Pyogranuloma’s
    • Pyogranulomateu
  • 51. verchil tussen serum en plasma
    plasma: Bloed zonder de bloedcellen.
    Samenstelling:
    • 92% van gewicht uit H2O,
    • 7% van gewicht uit eiwitten (bv albumine, globulinen, fibrinogeen)
    • 1% van gewicht uit andere opgeloste stoffen
    serum: Vloeibare fractie van gestold bloed, zonder de stollingseiwitten (zoals bv fibrinogeen)
  • 52. Grote groepen van bestanddelen in plasma
    -> Waterige oplossing, voor 10% opgeloste stoffen
    • plasma-eiwitten
    • anorganische zouten
    • organische stoffen (aminozuren, glucose, vitaminen, hormonen, lipiden…)
    -> Plasma-eiwitten
    • Albumine: rol in handhaving colloïd-osmotische druk & transport
    • Fibrinogeen: noodzakelijk voor vorming van onoplosbaar fibrine (=eindproduct stolling)
    • alpha, beta en gamma -globulinen (gemma-globulinenfractie = immunoglobulinen)
  • 53. Stadia ontwikkeling eosinofiele granulocyt
    Pluripotente stamcel => myeloide stamcel => eosinofiel CFU => myeloblast => promyelocyte => myelocyte => metamyelocyte => eosinofiel
  • 54. Stadia ontwikkeling neutrofiele granulocyt
    Pluripotente stamcel => myeloide stamcel => granulocyt-macrofaag CFU => myeloblast => promyelocyte => myelocyte => metamyelocyte => neutrofiel
  • 55. Stadia ontwikkeling basofiele granulocyt
    Pluripotente stamcel => myeloide stamcel => basofiel CFU => myeloblast => promyelocyte => myelocyte => metamyelocyte => basofiel
  • 56. Stadia ontwikkeling erythrocyt
    Pluripotente stamcel => myeloide stamcel => erytroide CFU => pro-erythroblast => basofiele erythroblast => polychromatofiele erythroblast => orthochromatische erythroblast => reticulocyt => erythrocyt = RBC
  • 57. Welke is groter; Basofiele erythroblast of polychromatofiele erythroblast?
    De basofiele erythroblast, want tijdens de ontwikkeling van de erythrocyt worden de cellen steeds kleiner.
    * Basofiele erythroblast = 13-16 um
    * Polychromatofiele erythroblast = 12-14 um
  • 58. Merkers oppervlak T lymfocyten
    -> CD4: T-helpercellen, kan zich hechten aan MHC-II klasse receptor van APC
    -> CD8: cytotoxische T-lymfocyt, kan zich hechten aan MHC-I klasse receptor
    -> CD3: pan-T cel merker = T-celreceptor
    -> CD28